Over Lydie Salvayres roman Nobele zielen
[red.:] Sabine van Wesemael was docent Frans aan het Murmelliusgymnasium. Momenteel doceert zij moderne letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Zij publiceerde studies over Marcel Prousts A la recherche du temps perdu en over de romans van Michel Houellebecq. Haar artikel over Nobele zielen verscheen eerder in het tijdschrift Armada: tijdschrift voor wereldliteratuur (2016).
De Franse schrijfster Lydie Salvayre (1948) bracht haar kinderjaren door in een vluchtelingenkamp in de buurt van Toulouse waar haar Spaanse ouders waren gestrand nadat ze na afloop van de Burgeroorlog naar Frankrijk vluchtten. Pas op de lagere school kwam ze in aanraking met de Franse taal en cultuur, maar ze liep haar achterstand snel in. Salvayre studeerde in eerste instantie moderne letterkunde, maar toen ze in aanraking kwam met de psychoanalyse besloot ze medicijnen te gaan studeren en werd kinderpsychiater in Argenteuil, een van de Parijse probleemwijken. Eind jaren zeventig begon ze met het schrijven van romans die allemaal sporen vertonen van haar persoonlijke levenservaring. Zo laat ze in haar roman Pas pleurer (2014), die werd bekroond met de prestigieuze Prix Goncourt, haar oude moeder Montse vertellen over de Spaanse revolutie van 1936.
Sociale ongelijkheid en immigrantenproblematiek zijn ook belangrijke thema’s in haar in 2000 verschenen roman Les Belles âmes, door Jeanne Holierhoek in 2001 in het Nederlands vertaald voor uitgeverij De Geus onder de titel Nobele Zielen – de paginacijfers verwijzen naar deze mooie vertaling. De vertelster in deze bijzonder geestige, maar vaak ook sarcastische roman, neemt het op voor Olympia, een van die migrantenvrouwen die hun dagen moeten slijten in een verpauperde buitenwijk van Parijs. Olympia groeide op in Guadeloupe maar kwam op haar zeventiende met haar moeder naar Frankrijk alwaar ze hun intrek namen in een van de goedkope aftandse huurflats in de achterstandswijk Les Sables. Haar moeder verdient een centje bij als telepaat en helderziende en Olympia strandt al snel in het speciaal onderwijs en gaat aan de slag als strijkster in de stomerij in het winkelcentrum: “Mijn Olympia. Haar verhaal is ontmoedigend van banaliteit, maar tot elke prijs moet ik dit verhaal op mijn schouders nemen” (p.15) Les Belles âmes is een zeer geëngageerde roman waarin Salvayre de hypocrisie van de Franse bovenklasse ten aanzien van. vrouwen als Olympia op een buitengewoon fantasievolle manier aan de kaak stelt. Het ruwe vriendje van Olympia, Jason, spreek uit Djeezon, woont ook in Les Sables en hij is door een reisorganisatie, Reality Tours, gevraagd om als ervaringsdeskundige mee te gaan op een groepsreis langs de armste wijken van Europa, van Parijs via Brussel, Keulen, Berlijn naar Vigevano en Turijn. Een rondreis door het Europa van de kansarmen zoals de Turkse meneer Ekun die met hoge verwachtingen naar Europa kwam maar onvermijdelijk terechtkwam in de wijk Prenzlauer Berg, een van de erbarmelijkste oorden van Berlijn om als illegaal noodgedwongen zwart te werken in de confectie. Hij was van plan geweest na vijf jaar met een zak geld naar Turkije terug te keren, maar zijn Europese droom bleek een illusie: hij leidt al vijftien jaar een uitzichtloos bestaan samen met zijn gekke hoogblonde Duitse vrouw met wie hij nauwelijks kan communiceren omdat hij belabberd Duits spreekt.
Meneer Ekun is een van die immigranten met wie de welgestelde toeristen in de loop van hun reis geconfronteerd worden, een man wiens troosteloze verhaal zelden gehoord wordt zoals de vertelster ironisch opmerkt: “Want het leven van meneer Ekun is in een paar regels te vatten. Zoals in deze roman”.(p. 108) Hij staat net als Olympia symbool voor het rottende, stinkende Europa, het Europa van de schaamte en het verval. En het is precies dit Europa dat een groep ‘nobele zielen’, vervuld van politiek correcte gevoelens, wil leren kennen.
Salvayres vertelster ontrafelt meedogenloos de ware intenties van deze rijke, hoogopgeleide toeristen die zich op de hoogte wensen te stellen van de situatie van de kansarmen in Europa en die met oplossingen komen die gespeend zijn van iedere oprechte vorm van empathie. Zo stelt Juffrouw Faulkichner voor om een aantal avantgardistische kunstenaars te vragen het decor in Les Sables meer ‘destroy’ te maken door op artistieke wijze telefooncellen te vernielen en auto’s in brand te steken. De realiteit van deze Parijse achterstandswijk is haar niet desolaat genoeg: “Juffrouw Faulkichner is tuk op nieuwe creaties, nieuwe absurditeiten en steeds weer nieuwe bullshit, als ik het ronduit tegen u mag zeggen, lezer”.(p. 44) De schooljuf Mevrouw Pite – wier grote liefde uitgaat naar koffiekopjes, ze heeft er een hele verzameling van – probeert zich in te leven in het proletariaat. Ze montert Olympia op met een smoesje door haar te complimenteren met haar goedkope jasje van afwasbaar plastic: “het lijkt net een jasje van Jean-Paul Gaultier”. (p. 73) En ze neemt het zwakjes op voor de werkloze, aan de hasj verslaafde Jason. Hoe kan een jongen zonder echte vaderfiguur die moet leven in de viezigheid een eigen identiteit opbouwen? De pasta- en meelkoning Lafeuillade is helemaal niet geïnteresseerd in de psychologie achter de jongere in de achterstandswijk. Hij gooit er een paar Belgenmoppen tegenaan om de stemming erin te houden:
Lafeuillade is iemand met een buitengewoon beweeglijk gezicht en lijf, gele tanden, een zelfgenoegzame domheid, een sportieve roofdierziel, en om de twee uur een mop! Altijd een kwinkslag. We mogen wel stellen dat hij een gangmaker is. Als hij zich erop toelegt. Iemand die de scholierenmentaliteit uit zijn jeugd in stand heeft gehouden. Wat dat is, een scholierenmentaliteit? Een acute vorm van vroegtijdige aderverkalking, uitmondend in progressieve mentaliteit. (p. 85)
Mevrouw Joubert overweegt Olympia te vragen als dienstbode bij haar in dienst te komen: de rommelkamer boven haar deftige appartement wordt Olympia’s koninkrijk. En dan is er ook nog Odile Boiffard, voormalig aanhangster van het onversneden communisme die steeds zwaarmoediger wordt omdat ze haar linkse wereldbeeld niet bevestigd krijgt. Ze vindt de houding van Jason weinig proletarisch omdat deze oproerkraaier een schandalig gebrek aan nederigheid aan de dag legt. Odile voelt zich beduveld omdat Jason geen van de volkse kenmerken heeft zoals die opgesomd zijn in de politieke werken die ze in haar rode jeugd heeft verslonden. Maar het is met name de schrijver Flauchet die het moet ontgelden. Hij wordt weggezet als een buitengewoon pedante man die vanuit de hoge sferen van zijn kunst op alles en iedereen neerkijkt. Hij doet niets liever dan praten over zijn oeuvre, “want Flauchet leeft uitsluitend, dit ter verduidelijking, voor en door het oeuvre waar hij zwanger van is”.(p. 81) Hij wordt al snel door iedereen gemeden deze ‘elitaire klier met een dribbelkont”. (p. 131) Even overweegt hij een relatie aan te gaan met Juffrouw Faulkircher, maar hij ziet daar uiteindelijk van af, want als hij zich zou overgeven aan wellustige fantasieën dan zou zijn werk eronder kunnen lijden. Salvayres vertelster maakt ferm korte metten met zijn pose als romantisch kunstenaar die vanuit zijn ivoren toren op de rest van de mensheid neerkijkt:
Flauchet is niet van hout. Hij heeft terdege gemerkt dat hij bij juffrouw Faulkircher erotische belangstelling heeft gewekt, maar hij vraagt zich af of zijn p, zijn geslacht, na al die maanden van nietsdoen voldoende gezag zal kunnen uitstralen. Dan verjaagt hij die hinderlijke gedachte, want zijn oeuvre roept en hij dient zich daarin te schikken. Zo gaat dat als je schrijft! Eenzaamheid, stilte, offers en onthouding! (p. 56)
Gedurende de reis maakt Flauchet voortdurend aantekeningen, ervan overtuigd dat hij zijn proza door het slijk moet halen en de fabel van de werkelijkheid moet schrijven, een modern epos vol goedgekozen vuiligheid, niet om maatschappelijk positie te kiezen, maar omdat dergelijk proza heden ten dage goed verkoopt:
“Maar hij wil bij de tijd blijven, dat wil zeggen in staat zijn blik te richten op smerige zaken. Die dit seizoen naar het schijnt voortreffelijk renderen”. (p. 33)
Talrijk zijn de verwijzingen naar het eerste deel van Dante’s Divina Commedia, want in de loop van de busreis die zeven dagen duurt slaan nobele opvattingen van de reizigers om in irritatie en agressie jegens elkaar en de kansarmen. Menslievende geestdrift maakt plaats voor atmosferische depressie en ontreddering. De reis blijkt een ware afdaling in de hel te zijn, maar dan wel een die niet onder de bezielende leiding van een nobele ziel als Vergilius plaatsvindt. En van loutering is evenmin sprake, laat staan dat onze toeristen het hoogste inzicht van de viseo dei deelachtig zal worden. Halverwege de reis willen de welgestelde toeristen geen ellende meer zien, elk sociaal enthousiasme is dood. Na een laatste bezoek aan een psychiatrische kliniek in Turijn verliest een ieder zijn decorum. Flauchet raakt in een paranoïde psychose en gelooft dat alle proletarische drama’s in scène zijn gezet door figuranten als meneer Ekun en mevrouw Guitou, die als conciërge oog houdt op een van de afbraakflats in Les Sables. Hij is ervan overtuigd dat Iedereen tegen hem samenspant en verwoed bezig is hem gek te maken. En ook meneer Bertille, die vanaf het begin van de reis zo zwijgzaam is geweest dat hij door de vertelster min of meer vergeten was, laat iedere bezonnenheid varen:
“Ze mogen me de kont kussen, die armoedzaaiers! Begint hij te schreeuwen. Algehele verbijstering. Die correcte, gedistingeerde heer, een en al reserve, begint door te slaan. Ik ben ze spuugzat, die klagende zielenpoten! Schreeuwt hij met een rood aangelopen gezicht.” (p. 126)
De enige die de moed erin houdt is Odile Boiffard die haar medereizigers voorhoudt dat een zoektocht naar de waarheid geen plezierreisje is en dat ze toch ergens in hun lange leven een kort seizoen in de hel moeten kunnen verdragen. Als de getourmenteerde Faust in Berlioz’ Damnation de Faust spoort ze haar weifelachtige reisgenoten aan om de rug te rechten en voort te gaan: “Voorwaarts, op de waarheid af” (p. 110), roept ook Faust wanneer hij de hel in raast in een ultieme poging zijn Gretchen te redden.
Alleen Jason, Olympia, de reisleider en de buschauffeur Vulpius, die ook in Les Sables woont, verbroederen in de loop van de reis die eindigt op een parkeerterrein langs de snelweg. Terwijl de zogenaamd fijnbesnaarde toeristen elkaar het leven zuur maken in de bus, installeren zij zich op de stoep achter een busstation en zuipen samen een fles wodka leeg: “Ofschoon ze sterk van elkaar verschillen, kunnen die vier het onderling wel vinden. Een instinctieve solidariteit brengt hen bijeen. Ze filosoferen, ze raken verbroederd. Zoals dat gaat tijdens een reis”. (p. 132)
In Nobele zielen maakt Salvayre, met behulp van haar anonieme vertelster, zich sterk voor de bewoners van de achterstandswijken die maar al te vaak bij haar op consult komen. Ze neemt het op voor de arme mevrouw Guitou die weliswaar hardvochtig met haar kinderen omgaat, maar hen toch innig liefheeft. Ze sympathiseert met de ruwe, viriele Jason, een onverzettelijke uitvreter, maar wel een jongen die trots is op zijn achtergrond. Hij ergert zich aan de rijke toeristen die “geilen op elllende”, hij is beledigd als Odile Boiffard hem begint te tutoyeren en hij komt in opstand als de apostolische reisleider zijn christelijk-ridderlijke fantasieën, die hem ooit naar het seminarie hebben gevoerd, ten overstaan van het bonte reisgezelschap ten gehore brengt:
En die mensen, zegt hij [de reisleider] die levenslang vastzitten in deze gore hoogbouw, gaan straks dood zonder dat ze iets hebben leren kennen van de schoonheid van de wereld, zonder ooit de schoonheid te hebben gevierd. En hun kinderen, diep weggezonken in de lelijkheid der dingen, zullen omringd door lelijkheid sterven. En lelijkheid heeft iets dat bang maakt, dat pijn doet, dat het gemoed kwetst en een gruwelijke belediging is voor het verstand. Iets dodelijks. Die zit er goed naast! Schreeuwt Jason. De man moet niet zo staan te raaskallen! Het is hier geen Auschwitz! (p. 26-27)
Maar de vertelster, die zelf aan de reis deelneemt maar wier stem we alleen leren kennen, wil met name de kleurlinge Olympia een bestaan geven. Ze zet zich evenwel af tegen ieder eenduidig sociaal engagement, tegen de reddersmentaliteit van de twintigste eeuw waar de reisleider mee behept is, een man die in haar ogen altijd bereid is “om het geweten te verkrachten”. (p. 9)
Salvayre zet alle narratologische middelen in om recht te doen aan de complexiteit van de problematiek waar migrantenvrouwen als Olympia mee geconfronteerd worden. Ze combineert het commentaar van een alwetende vertelster, tevens medepassagier, met een intensief gebruik van de vrije indirecte rede waardoor niet altijd duidelijk is wiens standpunt prevaleert, en dat levert een caleidoscopische visie op bijvoorbeeld Olympia op. In de ogen van Jason is zij een “sociale trut” die bereid is te blijven ploeteren in de “kloterige hitte” (p. 16) van een stomerij. Hij mag haar graag publiekelijk vernederen, haar pijn doen. Ze is voor hem niks meer dan een pijpmond. Hij ergert zich, net als de vertelster, aan de reisleider die verliefd is op Olympia omdat ze appelleert aan zijn behoefte de kwetsbaren in de samenleving te redden. De rijke toeristen tonen nauwelijks belangstelling voor Olympia en tegen deze miskenning komt de vertelster in opstand:
“Alle aanwezigen zien haar als een onnozel wicht. Behalve de reisleider, die geraakt wordt door alles wat ze is, het lijkt wel een zwijmelroman. Hij is de enige op aarde, behalve ikzelf die haar verzin, die een beetje belang aan haar toekent.” (p. 17)
Nobele zielen gaat over maatschappelijke segregatie, over de confrontatie tussen twee culturen, die van de boven- en die van de onderklasse. Olympia is ontredderd als ze iets moet bestellen in een deftig restaurant want normaal eet ze alleen maar cheeseburgers, ze is als een kind zo blij als ze voor het eerst van haar leven in een hotel mag slapen en ze verontschuldigt zich over het feit dat ze nooit een boek leest, omdat ze liever kijkt naar films en kunstschaatsen. Olympia beheerst de taal en de codes van de maatschappelijke bovenlaag niet en daarom staat ze altijd aan de kant. Wanneer de reisleider haar respectvol met u aanspreekt is ze als een kind zo blij maar haar inschatting van de intenties van de brave man spreekt boekdelen: “Maar in haar hart noemt ze hem al pappie en ze bereidt zich voor op megapijpeneerpartijen” (p 111). Jason en Olympia denken niet na over hun gevoelens. Opgegroeid in miserabele omstandigheden beheersen zij de taal van de verfijnde affecten niet. Eenmaal in Berlijn liggen ze in een deuk als het woord ‘bitte’ horen. Salvayre wil laten zien dat vrouwen als Olympia niet begiftigd zijn met een krachtige manier van spreken, ze kennen de macht van het woord niet zoals al die rijke toeristen die er uitgesproken meningen op nahouden. Olympia beheerst alleen de simpele taal van Facebook: like, don’t like oftewel: mooi, lelijk:
De bus rijdt door de stad en Olympia vindt alles wat ze door het glas ziet mooi. Olympia houdt van wat mooi is. De caféterrassen, de luxueuze etalages, de plantsoenen vol bloemen, dat is mooi, de reusachtige dom, dat is mooi, de verliefde stelletjes die elkaar in de kerkportalen omarmen, dat is mooi, en de toren van de eau-de-colognefabriek die je in de verte kunt zien, dat is mooi, mooi. Les Sables dat is lelijk, de parkeergarage daar is lelijk, de kelders daar zijn lelijk, de liften zijn lelijk.(p. 73)
De vertelster is trots op het feit dat ze Olympia een bestaan geeft door haar een hoofdrol in haar verhaal toe te kennen, maar ook zij kan de nodige irritatie vaak niet onderdrukken. Ze zou haar wel door elkaar willen schudden, haar willen dwingen zich uit te spreken, haar identiteit op te eisen: “Je hoeft maar een beetje aan te dringen en je kunt haar overhalen tot wat dan ook. Want Olympia lijkt op een rondzwervend dier dat niets liever wil dan achter een ander aan lopen”. (p. 15)
En toch is deze onderworpen migrantenvrouw uiteindelijk wellicht de enige echt nobele ziel. Ze schaamt zich voor Odile Boiffard die zich in een Berlijns restaurant luidruchtig beklaagt over haar maaltijd en ze is verbijsterd wanneer Mlle. Faulkichner schaamteloos achter een auto in de parkeergarage pist. Voor Olympia is de reis geen hellevaart, omdat ze er toch enigszins gelouterd uit tevoorschijn komt. Wanneer Jason aan het eind van de reis haar weer eens ruw benadert door een ellenboog in haar zij te stoten, reageert ze verontwaardigd: “Ben je besodemieterd, idiote vent!”. (p. 107) Zo zou de vertelster haar vaker willen horen!