Zelden is een rouwadvertentie indrukwekkender geweest. Niet alleen vanwege de hoge leeftijd van Marga Minco, 103 jaren jong; met haar hebben we vermoedelijk onze oudst levende Nederlandse schrijver verloren. Ook niet vanwege de zin van haar eerder overleden echtgenoot, de dichter Bert Voeten (1918-1992), die de rouwtijding siert: ‘Geloof in een onherroepelijk leven en leef het zo.’ Nee, dat wat het meest indruk maakt zijn de volledige namen, de geboorte- en sterfdata, de geboorte- en sterfplaatsen van de eerdere doden in Marga Minco’s familie – die van haar ouders, haar broer en schoonzus, haar zus en zwager: allemaal gestorven in respectievelijk Sobibor, Warschau, Auschwitz, tussen 1942 en 1944.
Wat nog meer opvalt in die annonce is dat Marga Minco, geboren als Sara Minco, bij haar schrijversnaam genoemd wordt. Ze noemde zich toen ze ondergedoken zat Margaretha Faes van Hoorn en de voornaam Marga behield ze als schrijver. Dat ze sterft als Marga en niet als Sara is voor wie vertrouwd is met haar werk een volstrekt logische keuze: de gedachte in deze advertentie valt immers samen met die in haar literaire oeuvre. Die luidt: wanneer je iemand bij naam noemt, bestaat diegene nog. Het woord is daarmee de dood en de voortglijdende tijd de baas. Niet zomaar was haar semi-autobiografische debuutroman (een ‘kleine kroniek’) Het bittere kruid (1957) al opgedragen aan ‘de nagedachtenis van mijn ouders, Dave en Lotte, Bettie en Hans’. En even nadrukkelijk zegt Frieda Borgstein, de hoofdpersoon in Minco’s novelle De val (1983): ‘Zolang zij leefde, zolang haar herinnering werkte hield zij hen aanwezig; daarmee rechtvaardigde ze haar bestaan. Het was haar al gelukt om vijfentachtig te worden…’ Minco zelf wist honderddrie te worden, dwars tegen de door de nazi’s gewenste loop van de geschiedenis in. Kostbare jaren waarin ze als overlevende haar vermoorde geliefden levend hield. Dat was een levenstaak, waarbij ik altijd terugdenk aan dat wat in Minco’s verhaal ‘Terugkeer’ een ouder stel beseft. Ze hebben na de oorlog hun twee door de Duitsers vermoorde kinderen te betreuren, en zien in dat de oorlog voor hen, omringd door hún doden, altijd voort zal duren: ‘Dat het nu pas begon.’
Minco was, blijkens de publicatiegeschiedenis van haar boeken, lang literair actief: van 1957 tot 2008. Ze schreef meer dan alleen verhalen over de Tweede Wereldoorlog, over het lot als overlevende terug te keren na de Holocaust. Maar tegelijkertijd zijn haar meest gelezen titels de boeken die ze in het begin van haar schrijversloopbaan publiceerde: Het bittere kruid, De andere kant, Het huis hiernaast, Een leeg huis. Boeken uit de jaren vijftig en zestig, die ook al werden ze als fictie gebracht, in essentie tot de getuigenisliteratuur behoren. Nog steeds lezen middelbare scholieren ze gretig voor hun lijst op de middelbare school. Begrijpelijk, want het zijn dunne boekjes, de taal is eenvoudig, de plot is niet gecompliceerd. Dat laat onverlet dat Minco wel degelijk haar proza zorgvuldig componeerde. Eendimensionaal wordt het nooit bij haar. Neem alleen al de titel Het bittere kruid. Binnen de joodse traditie wordt het bittere kruid op seideravond genuttigd als herinnering aan de slavernij in Egypte. De vertelster zelf zegt in Het bittere kruid: ‘(..) Wij aten van het ongezuurde brood en het bittere kruid, opdat wij het nog zouden proeven – tot in de lengte van dagen’. Dat behelst weer een verwijzing naar ‘Klaagliederen’ uit de Bijbel: ‘Hij heeft mij met bittere kruiden verzadigd.’ En dan het getal van de hoofdstukken/verhalen in die roman: tweeëntwintig, evenveel als het Hebreeuwse alfabet letters heeft.
Het Joodse leed in en na de oorlog is de blikvanger en het zwaartepunt van haar oeuvre. Het Kwaad gaf ze altijd een herkenbaar gezicht – of het nu een Wehrmacht-soldaat betrof bij een razzia; burgers die zich blijvend ‘ontfermden’ over de eigendommen van hun weggevoerde Joodse buren; of een overijverige ambtenaar die stipt zijn onmenselijke taak vervulde. Al met Het bittere kruid schreef Minco proza dat grote maatschappelijke betekenis had. Nederland in de wederopbouw was gericht op de toekomst en de bewustwording van wat er met de weggevoerde Joden was gebeurd, hield niet over. Stap voor stap, in tweeëntwintig korte hoofdstukken verhaalt de jongste dochter van een in Auschwitz en Sobibor vermoorde familie wat er in de Tweede Wereldoorlog met een joods gezin gebeurde – inclusief de gebeurtenis waar Marga Minco haar leven aan te danken had: vader vraagt aan zijn dochter even de jassen te halen, toen het gezin werd ‘opgehaald’. Ze maakt van de gelegenheid gebruik via de tuin naar buiten te lopen en zet het op een rennen.
De kracht van Minco’s verhalen is juist dat ze de geschiedenis zo persoonlijk houdt. In haar meest indringende verhaal, ‘Het adres’, toont zij via de kracht van de suggestie afschuwelijk menselijk gedrag. Een jonge vrouw komt terug na de oorlog. Haar familie is uitgemoord. Ze gaat langs bij buren bij wie haar ouders waardevol bezit hebben ondergebracht. Almaar herkent zij de spullen van haar familie, tot en met de zilveren theelepeltjes aan toe. In een paar trefzekere pennenstreken, sober verteld, wars van sentimentaliteit, pathos en psychologisering, toont zij het onrecht toegebracht door deze ‘bewariërs’. Wat zij vooral doet is: emoties bij de lezer oproepen, juist door het schrijnende van die situatie te tonen zonder daar oordelende woorden aan te verbinden. De stijl is eerder journalistiek dan literair, misschien een gevolg van haar Zo werkervaring als journalist (1938-1940) bij de Bredasche Courant, waar zij direct na de middelbare school emplooi vond. En waar zij, een dag na de capitulatie, nog voor de anti-Joodse maatregelen door de bezetter werden ingesteld, als eerste joodse journalist in Nederland werd ontslagen. Zo ‘gewoon’ begint haar verhaal ‘Het adres’:
‘Kent u me nog?’ vroeg ik.
De vrouw keek mij onderzoekend aan; ze had de deur op een kier geopend.
‘Nee, ik ken u niet.’
‘Ik ben de dochter van mevrouw S.’
Er was meer drama in Marga Minco’s leven. In vogelvlucht: zij en een broer van haar vader bleven als enigen over van de familie. Zij trouwde in 1945 met Bert Voeten, hun verbintenis bracht twee dochters voort. Al voor de oorlog, in haar journalistieke jaren, had zij hem leren kennen en hij heeft ervoor gezorgd dat zij die oorlogsjaren in leven bleef. Maar ná de oorlog kwam Voeten onder vuur te liggen; hij was betrokken geweest bij de Kultuurkamer, al had dat geen nadelige gevolgen voor anderen gehad. Pas in 1943 kwam voor hem de omslag, was hij niet meer ‘fout’. Dat opgerakelde verleden moet een groot persoonlijk drama zijn geweest, in huize Voeten-Minco.
Persoonlijk bleef het, voor Marga Minco. Bij de verfilming van Het bittere kruid, in 1985 door Kees van Oostrum, zag de schrijfster het niet zitten dat er in de filmadaptatie een vriendschap tussen de protagonist en NSB-kinderen bij verzonnen werd. Ze spande een rechtszaak aan, maar verloor. Ze nam publiekelijk afstand van de film, die overigens flopte.
Decennia later, in 2019, werd haar de P.C. Hooftprijs toegekend. Ze zou gebeld worden door juryvoorzitter Gillis Dorleijn, vernam ze, en die mededeling viel haar rauw op het dak. Minco eiste, heel begrijpelijk, dat iemand anders haar de prijs zou aanreiken. Deze Dorleijn draagt namelijk exact dezelfde voornaam en familienaam als zijn grootvader, een Zeeuwse belastingambtenaar. Die grootouders waren de bewariërs die kostbaarheden van de familie Minco hadden gehouden. In haar verhaal ‘Het adres’ had zij hun familienaam nog mystificerend in ‘Dorling’ veranderd. De echte naam kon nu, tweeënzestig jaar na de eerste publicatie van ‘Het adres’, bijgeschreven worden in de annalen van de literatuur. Dat zal haar deugd gedaan hebben. Aan de werkelijkheid – de realiteit die zij levenslang met zich meedroeg – mocht niets verfraaid, opgepoetst of geromantiseerd worden. Dat zou verraad betekend hebben aan degenen die zij, zolang ze leefde, wilde blijven gedenken zoals zij waren.