Jeroen Vullings – De weidse wildernis


Jamestown, hartje winter, ergens tussen 1609 en 1610. Een jong meisje verlaat schielijk de Engelse nederzetting en vlucht de wildernis in. Ze rent en rent, in de hoop niet op vijandige Indianen te stuiten of wilde dieren. Ze vermoedt bovendien dat er een moordenaar achter haar aan is gestuurd. Met die intrigerende openingszet begint Lauren Groffs historische roman De weidse wildernis

De lezer weet dan nog weinig over de motieven van het meisje, maar beseft dat het leven in die door hongersnood en pokken geteisterde kolonie minder verkieslijk is dan wat haar te wachten kan staan in de ongenadige natuur van wat nu Amerika heet.  

Groff creëert spanning door haar heldin direct in permanente overlevingsstand te laten verkeren. Ze blijft rennen, vooral ’s nachts – tot ze niet meer kan. Ze trotseert pijn, bevriezing, roofdieren, blaren, andere wonden, luizen en vlooien. Ze slaapt in grotten of holle bomen, lijdt honger en dorst. Stoppen is geen optie, beseft ze, dan zal ze sterven. Het meisje is veerkrachtig, ze weet hoe ze vuur moet maken, lapt haar kapotte schoenen op, verschalkt een in het ijs vastgevroren vis, roostert eekhoornbaby’s, waagt zich aan onbekende bessen, eet boomschors.

Maar De weidse wildernis is meer dan een horrorverhaal over een kind in de onbewoonde wereld. Gedurende haar vlucht is haar geest hyperactief; ze herinnert zich gebeurtenissen, spreekt tegen zichzelf, hoort stemmen. Zo ontvouwt haar trieste biografie zich, in rafels. We komen te weten dat ze een dienstmeisje is bij een welgestelde Engelse familie, die uit geldzucht de scheepsreis naar de Nieuwe Wereld ondernam. Ze wordt door haar mevrouw ‘Zed’ genoemd, naar een overleden huisdier, een aapje – dat tekent haar status als bezitting. Haar korte leven kent al misbruik, een gestorven geliefde, tegenslag alom. Mannen zijn gevaarlijk, beseft ze – conform de gedempt feministische ondertoon in dit tragische verhaal.  

Haar vlucht van de ‘beschaving’ blijkt al snel uitzichtloos. ‘Ze was pas zestien of zeventien of misschien achttien jaar oud, maar de wildernis had haar zo bespeeld dat ze nooit meer jong zou zijn.’ Na een vluchtige blik op een landkaart denkt ze te weten hoe ze de ruim elfhonderd kilometer van Virginia naar Canada (waar ze hoopt beschaafde Fransen te treffen) af te leggen. Maar dat gaat mis en ook helpt het niet dat ze koorts krijgt – door dat element verbeeldt Groff haar kansloze queeste steeds meer hallucinatoir.  

Dat haar verhaal geen gelukkig einde zal kennen, doet het optreden van een alwetende verteller al vermoeden. Het meisje denkt dat de Indianen haar als een visioen ervaren. Groff toont wat ze echt denken: dat ze een treurige verschijning is, stapelgek. Ze vreest de Indianen meer dan de wildernis en dat blijkt een fatale vergissing. Als ze een Spaanse jezuïet tegenkomt die al veertig jaar verwilderd leeft, schetst Groff die als een gedegenereerd beest dat rauw vlees eet en vol wormen zit; een afschrikwekkend lot dat ook het meisje kan treffen.

De Amerikaanse literatuur is rijk aan verhalen over manlijke eenlingen die vergeefs hun heil in de natuur zoeken, van Cormac McCarthy’s Kind van God (1973) tot Jon Krakauers De wildernis in (1996). Groff plaatst zich gedurfd binnen die traditie, door een vrouw tot hoofdpersoon te maken en door het verhaal te laten spelen op het moment dat de eerste kolonie net gesticht was. De teneur van haar boek suggereert dat de natie toen al vervloekt was, door geldzucht, wreedheid, animositeit tegen de oorspronkelijke bewoners. Even korte metten maakt ze met een ander geliefd thema uit de Amerikaanse literatuur: de kans jezelf te kunnen heruitvinden. De weidse wildernis is een in Bijbelse taal gestelde allegorie, waarin beeldend duidelijk wordt dat de mens nietig is en dat het verleden je achterhaalt – waarheen je ook vlucht. 

Loading

,