[red.:] Altijd al willen weten wat een bandagist is? Dan moet je de nieuwe roman van Marente de Moor lezen, zegt Jeroen Vullings: De negenentwintigjarige Joost, de hoofdpersoon in Marente de Moors zesde roman, noemt zich nadrukkelijk geen compressietherapeut. Liever gebruikt hij de archaïsche vakterm ‘bandagist’: ‘vanwege de muzikale bijklank’. In de recente coronatijd vielen zijn optredens weg en schoolde hij zich van conservatorium-student om tot bandagist. Hij komt bij bejaarden over de vloer en behandelt daar hun afvoerstoornissen van bloed en lymfe, de opgehoopte vloeistoffen in een ledemaat. In één adem met bandagist gebruikt hij de bijstelling ‘man van verwikkelingen’. Die typering is door de dubbelzinnigheid raker dan hij zelf denkt. Joost heeft te stellen met complicaties in zijn bestaan, zodanig dat hij muurvast zit en geen toekomstplannen kan maken. Hij heeft een vriendin, Umay, maar geen huis. Al snel in De bandagist wordt de studentenkamer die hij illegaal aanhoudt ontruimd. Het tuinhuisje dat hij als liefdesnest mag gebruiken ontvalt hem ook. Zoals zovelen van zijn generatie kan hij geen huis krijgen, helemaal in het onbetaalbare Amsterdam. Op zijn ouders hoeft hij niet te rekenen, hij staat naar eigen zeggen ‘in de wacht van het leven’. Net als in haar vorige roman De schoft (2023) maakt De Moor een Elckerlyc van haar hoofdpersoon, een stuurloze ledenpop die almaar als deel voor het geheel geldt in haar allegorische uitbeelding van de wereld. In De schoft stond haar protagonist voor de ‘witte’, verrechtste man die daarom Kop van Jut werd bij allerhande, verbeten activisten. In De bandagist staat Joost voor zijn kansloze generatie die het nakijken heeft vergeleken met de succesvolle ‘boomers’. Tegelijkertijd excelleert De Moor in de grotere greep op de werkelijkheid: ze peilt via haar verhaal subtiel en trefzeker de staat van ons land, als een pas op de plaats bij de veranderende mentaliteit. Over het hele land hangt in De bandagist ‘het fatum van de woningnood van honderdduizenden’. Joosts vriend Dante zegt daarover: ‘Je moet een huis hebben (…) Als je dat hebt, maakt de rest niet meer uit.’ Joost op zijn beurt realiseert zich als verse dakloze-met-baan: ‘Er is niets romantisch aan ontheemd raken in je eigen vaderland. (…) Kom je van over de grens en vlucht je naar hier, dan voelen de mensen met je mee. Maar de inheemse zwerver is de loser (…).’ Lang regeert deze status quo in De Moors intrigerende roman: de twee onbehuisde vrienden logeren her en der, slaan hun eigendommen bij hun ouders op. De situatie wordt steeds nijpender. Joost kan zijn vriendin bijvoorbeeld nergens ontvangen. Hoe komen ze uit deze ellende, is de vraag die de lezer zich blijft stellen. Want het schiet niet op met ze en zo maakt De Moor deze uitzichtloze situatie pijnlijk invoelbaar. Geen woning, geen toekomst – in je eigen land. Een voordeel van die inertie is dat er na zijn dagelijkse zorg voor ‘zijn oudjes’ en het freewheelen op de gitaar met andere maatschappelijke marginalen, gedacht kan worden door Joost, al dan niet gestimuleerd door bewustzijnsverruimende drugs. Dat pakt ronduit boeiend uit. De ‘boomers’ in zijn omgeving (zijn welgestelde bejaarde klanten in hun grachtenpanden) zijn geen generatie, beseft hij, nee, het is een type mens. Zijn vriend Dante ontvlucht de woningmiserie in Nederland door te gaan reizen, maar hij, Joost, weet wat hij moet doen, door zich te spiegelen aan de boomers. Zij hadden ‘concentratie’ die zijn niet-lezende generatie ontbeert. ‘We moeten niet reizen, maar lezen’, realiseert hij zich. Niet in de verte uitwaaieren, maar in de diepte verzinken. Dat doet hij. Vanaf dat moment, op grofweg tweederde van deze rijke roman, begint een fascinerende afdaling in de onderwereld – figuurlijk gezegd. In retrospectief had De Moor al gezinspeeld op die bestemming door sinistere, vooruitwijzende motieven. In haar post-corona wereld lijkt dementie wel een epidemie. Als teken van afgrondelijke eenzaamheid ziet Joost bij zijn werkadresjes almaar aangebroken doosjes Celebrations liggen, een zoethoudertje van de op het exploiteren van naijver gegrondveste Postcodeloterij. Op straat lopen verdwaasde bejaarden met het verouderde model van de plastic tasjes van de belastingvrije winkels op Schiphol: see, buy, fly… Wat dat betekent, blijft achterwege, maar eng is het beslist. Joost betrekt illegaal de leegstaande zolderetage bij een demente klant van hem, mevrouw Swarovski op de Herengracht. Sterker nog, hij trekt er met Umay in. Als teken van de verandering die inzet, blijkt hij op die zolder geen ‘bereik’ te hebben; hij gaat internetloos door het bestaan, geïsoleerd van de buitenwereld. Zo wint de suggestie terrein dat hij in een spookhuis verblijft. Van meet af aan jaagt het huis hem angst aan, iets dat hij op zijn oud-Grieks benoemt als nyctofobie (angst voor de duisternis). Ook hier kan hij de loop der dingen niet keren. De literaire duisternis wint meer en meer aan terrein. Joost komt onherroepelijk terecht in een verliteratuurde wereld, naarmate hij meer klassieken leest die daar op die horrorzolder stof staan te vangen. Hij raakt allengs amoreler, ontpopt zich tot een gewetenloze dief van kostbare spulletjes bij zijn dementerende bejaarde klanten. Uiteindelijk spreekt hij vrijwel alleen nog maar in citaten, zijn de schrijvers die hij leest en hun personages intimi geworden, van Ferdinand (Céline), via Fjodor (Dostojevski) tot Arthur (Poe). De ober in een belendend restaurant heet Dorian, vrij naar Oscar Wildes meesterwerk, maar lijkt weggelopen uit Stephen Kings The Shining. Slechte voortekenen. De alwetende verteller belooft ‘een goed einde’ in De bandagist. Maar wie gelooft hem nog? De Moors hoofdpersoon eindigt, vervreemd van Umay, als ‘een afgedankt verzinsel, bijgezet in het ondergrondse van de verbeelding’. De literatuur blijkt een gevaarlijk, labiel pad, zegt De bandagist. Maar De Moors innig tevreden lezer telt zijn immense zegeningen.
![]()