Jeroen Vullings – Aardig deden ze niet tegen elkaar 


[red.]: Onderstaand essay staat in het net verschenen boek U heb ik lief: de eeuw van Gerard Reve, een door Aede de Jong samengestelde bundel met bijdragen van Gerard Reve-kenners, ter gelegenheid van ‘het Reve-jaar 2024’. Ruim honderd jaar geleden werd Gerard Reve geboren en dat is een feest waard. De titel van de bundel is ontleend aan het grafschrift van Reve (1923-2006) op de Nieuwe Begraafplaats te Zulte, België:

Ik heb U lief met heel mijn hart, Heer
alles in mij roept uit naar U
En ik verlang U dieper te kennen
Ik vond vergeving dicht bij U 

De intelligente polemiek over ironie tussen Gerard Reve en Harry Mulisch

De Grote Drie zijn nu toch echt niet meer. Tot voor kort – meer dan enige jaren geleden, zoiets verloopt ongemerkt – werd er in de media periodiek nog een poging gedaan de nieuwe Grote Drie te benoemen. Altijd vergeefs. Nooit beklijfde zulke gewenste categorisering. Ook maakt niemand zich meer kwaad om de keuze van dat in marmer uitgehakte drietal namen. Hoe lang is het alweer geleden dat er per se een Vlaming bij moest of dat het strikt mannelijke onderonsje van de drie uitverkoren literatoren, dat ten nadele van schrijvende vrouwen uitviel, werd betwist? Ook das war einmal

Inmiddels, in de huidige literaire conjunctuur, raakt de slagschaduw van Willem Frederik Hermans, Gerard Reve en Harry Mulisch vrijwel geen aanstormend jong talent meer en daarmee is ook het actuele belang van de met hen vereenzelvigde literaire hiërarchie verstomd. Het werk van Lucas Rijneveld is beïnvloed verklaard door Reve, zoals Joost de Vries weleens met Mulisch in verband is gebracht en Peter Terrin met Hermans – altijd door een stuk oudere recensenten die nog hun klassieken kennen. Maar deze drie schrijvers zijn gevestigde namen. 

Achteraf gezien benadrukten de pogingen tot benoeming van een nieuw Groot Drietal, zelfs toen daarvoor in de jaren tachtig van de vorige eeuw onmiskenbare oeuvrebouwers als A.F.Th. van der Heijden, Frans Kellendonk en Oek de Jong genomineerd werden, alleen maar de onherhaalbaarheid van het in de jaren zeventig door criticus Kees Fens betitelde triumviraat van de naoorlogse literatuur: Willem Frederik Hermans, Harry Mulisch en Gerard Reve. Van meet af aan was dat predicaat arbitrair, want de even naoorlogse, Vlaamse literaire reuzen Louis Paul Boon en Hugo Claus, die zich godbetert van dezelfde taal bedienden, waren buitengesloten van Fens’ strikt Nederlandse onderonsje. En in Aleid Truijens’ biografie van Hella S. Haasse, Leven in de verbeelding, konden we lezen hoe deze grande dame van onze letteren vanwege haar vrouw-zijn minder serieus genomen werd dan haar manlijke evenknieën. 

Maar tegelijkertijd hadden de Grote Drie iets unieks waarmee ze zich van anderen onderscheidden. Wat Hermans, Mulisch en Reve gemeen hadden, was dat ze zich mengden in maatschappelijke kwesties, hun literaire status stond niet haaks op hun engagement. Alle drie zijn ze door hun scherpe opvattingen over personen, principes of kwesties in debatten verstrikt geraakt. Ze hebben zich uitgesproken.

Dat laatste zeg ik met zoveel pathos omdat ik zulk engagement hier zo erbarmelijk weinig terugzie bij de als groot aangemerkte literaire talenten van vandaag. Polemiek is voor hen hoogstens een maatschappelijk opstapje uit de beginfase van hun loopbaan, waarin het er vooral om gaat naamsbekendheid te verwerven, met als hoogste doel op de televisie te komen. Is die hindernis genomen, dan woekeren de zorg om de eigen middenstanders-nering en de vrees om het publiek van zich te vervreemden zozeer, dat ze zich niet willen laten betrappen op een mening die niet door hun lezers gedeeld wordt. Of het is politiek correcte koketterie gebracht als boude mening. Controverse wordt geschuwd, ten gunste van een anekdote over het avontuur dat boodschappen doen heet, à la kijk-mij-eens-gewoon-zijn. Het nieuwe noli me tangere-pantser heet: áárdigheid. Het is een code van de BN’er: wie succes heeft, kan het zich veroorloven áárdig te zijn en in het openbaar over niks te guitenbekken – een culturele ramp, op zijn minst.

Waren Hermans, Mulisch en Reve aardig? In ieder geval niet tegen elkaar. Aanvankelijk viel dat nog mee, er waren literaire soirees die ze bijwoonden en redacties van literaire tijdschriften waarin ze samenwerkten. Er was zelfs nog een zekere mate van waardering voor elkaars werk. Maar ook jaloezie op de successen: oplagecijfers of eerbewijzen. Op zeker moment, na zijn bekering tot het rooms-katholicisme en gedurende zijn pose als decadent-romantisch auteur, werd Reve door de andere twee geëxcommuniceerd. Niet met een officiële aankondiging, nee, hij werd gewoon niet serieus meer genomen. Hermans noemde hem ronduit ‘een clown’.
Hermans en Reve voerden graag op de persoon gerichte polemiek, Mulisch onthield zich daar zo goed mogelijk van. Het moet immense beheersing gevergd hebben om bij al dat gesar en uitsliepen niet terug te meppen. In Facing Ali (2009), een documentaire over Muhammad Ali, ‘The Greatest’ onder de bokswereldkampioenen, spreekt oud-wereldkampioen George Foreman de indrukwekkende woorden: ‘De beste klap uit de hele wedstrijd werd nooit uitgedeeld. Toen ik neerging, zag Ali dat ik m’n evenwicht verloor. Normaal eindig je dan met een klap na. Hij hief z’n rechtse, maar deed het niet. Dát maakt hem de grootste ooit.’

Ook Mulisch liet zich zelden uitlokken en niet uit angst of zwakte. Eenmaal sloeg hij terug, en hoe. Op 13 mei 1972 publiceerde hij in Vrij Nederland de afrekening ‘Het ironische der ironie’, in kleine letters gezet. De chocoladeletters waren gereserveerd voor de sensationele ondertitel: ‘Harry Mulisch over het geval G.K. van het Reve’. Aanleiding was een passage in Reves net verschenen boek De taal der liefde. In een van de daarin opgenomen brieven aan ‘kunstbroeder’ Simon Carmiggelt en diens echtgenote ging Reve eerst los over de nieuwste groep migranten in Nederland: ‘Nu moeten we nog van die Surinaamse en Curaçaose & Antilliaanse troep af. Ik ben er erg voor, dat die prachtvolken zo gauw mogelijk geheel onafhankelijk worden, en ons niks meer kosten, zodat we ze allemaal met een zak vol spiegeltjes en kralen op de tjoeki tjoeki stoomboot kunnen zetten, enkele reis Takki Takki Oerwoud, meneer!’

Die rabiate uitspraken relativeert hij direct door te zeggen dat de beschuldiging van ‘racisme’ enkele jaren geleden aan zijn adres geuit, de verkoop van zijn boeken heeft verveelvoudigd. ‘Ik ben niet enkelvoudig genoeg van geest, en ook veel te intelligent, om een racist te zijn, maar die beschuldiging, en het lucratieve effect ervan, hebben mij aan het denken gezet. Ik behoef maar een of andere persoon sprekend in te voeren, die zich laatdunkend over allerlei inferieure kokosnotenplukkers uitlaat en voor de eer van “onze meisjes en jonge vrouwen” opkomt, en het Geld stroomt mij toe. Het zwarte goud.’

Maar dan. Hierna komt het eigenlijke doelwit aan de beurt: ‘de hoofdhetser’. Reve schrijft: ‘Zelf is hij een bastaard, door een alpineus goro goro tiepe, dat jarenlang in de gevangenis heeft gezeten, bij een Jemenitiese water & vuur vrouw verwekt. Bij vermenging komen de slechtste eigenschappen van de paarders op de voorgrond, dat is bekend. Het muildier is onvruchtbaar. Daarom schrijft hij ook niets meer. Dat betekent zijn naam ook, geloof ik. Ik heb het opgezocht.’
Van het Reve zegt wat hij meent, maar zodanig dat de ander dat niet doorziet en denkt met ironie van doen te hebben. Daarbij hoeven we niet te denken aan sophisticated vormen van ironie, zoals Socratische ironie, waarbij de ironicus zich naïever voordoet dan hij is. Evenmin is er sprake van romantische ironie, waarbij duidelijk is dat de ironicus zijn eigen beweringen relativeert. Nee, de ‘ironie’ bij Reve was niet mis te verstaan. Mulisch’ vader was een na de oorlog in Nederland geïnterneerde Oostenrijker, zijn moeder een Jodin. En ‘mulish’ betekent in het Engels muildierachtig. 

De maat was voor Mulisch vol. Hij sloeg toe met wat we in deze digitale tijd een godwin zouden noemen: een vergelijking met de nazi’s, die de discussie uit het lood slaat en daarom als zwaktebod geldt. Mulisch: ‘Maar wat is dat voor een lucht, die uit deze passage opstijgt? Ik ruik echte haat, en nog iets anders, het lijkt wel gas.’ Verderop zullen dan nog respectievelijk Julius Streicher en de Wannsee-conferentie passeren. Ik heb Mulisch’ tekst voor het eerst in 1976 gelezen en toen stoorden die nazi-vergelijkingen mij niet. Maar bij herlezing vind ik dat zulk grof geschut afbreuk doet aan zijn argumentatie – die sterk genoeg is. Uiteraard kun je, in termen van literaire retoriek, ook zeggen dat Mulisch met hyperbolen de aanval inzet op Reves ironie.

Maar werkt dat? Wat mij betreft niet als Mulisch spreekt over ‘deze ziektegeschiedenis’ en over ‘het geval’ (Reve). Wel als hij Reves specifieke aanwending van de ironie loepzuiver analyseert. Hij wil aantonen dat Reve via ‘de stijl als alibi’ weigert verantwoording te nemen voor de taboes die hij schendt. Mulisch: ‘De ironie leidt tot parodie, de parodie leidt tot identificatie (…). Ooit eens heeft hij ironisch een Frits van Egters sprekend ingevoerd, vervolgens ging hij hem in zijn eigen manier van spreken parodiëren, en nu is hij het ook al schrijvend zelf. Maar daarmee is hij het ook inderdaad zelf, en verantwoordelijk daarvoor. Zo wordt het spel ernst. De corpsstudent speelt net zo lang de man met de grote bek, tot hij het is. Dat is het ironische van de ironie: dat zij het plotseling niet meer is.’

Dan volgt de beslissende alinea: ‘Hij is als het ware door de dubbele bodem van de ironie gezakt. Wie ironisch spreekt, zegt het tegendeel van wat hij meent, maar zodanig, dat een ander dat doorziet. Van het Reve zegt wat hij meent, maar zodanig dat de ander dat niet doorziet en denkt nog steeds met ironie te doen te hebben.’


Toen ik deze analyse voor het eerst las, was ik diep in Reve, maar tot mijn ergernis niet ongevoelig voor Mulisch’ valide argumenten. Ik denk nog steeds dat hij gelijk heeft. Al kun je tegenwerpen dat de ironie die Mulisch als sluier over Reves identiteit ziet, voor Reve niet zozeer een pose, maar een levenshouding was die hem nu juist in staat stelde om te spreken. Spreken over beduidend meer dan alleen migranten en een gehate schrijver. Bovendien zou er ook nog van iets anders sprake kunnen zijn, iets dat misschien kwalijker is dan Mulisch toentertijd dacht. Reve zegt wat hij meent, en zodanig dat de ander (zijn lezer) doorziet dat ironie slechts aangewend wordt als schaamlapje. Er ontstaat dan zoiets als een samenzweerdersband tussen schrijver en lezer, die beiden het plezier delen dat een derde partij een verbale muilpeer krijgt, waartegen hij zich niet geacht wordt te verdedigen. Want het was tenslotte ironie, waar maakt hij zich druk over, de zeurpiet. Is dat vergezocht? Misschien voor degenen die geloven dat schrijvers bovenmenselijke heiligen zijn en dat je van literatuur lezen een beter mens wordt.  

Terug naar 1972. Het bleef een eenzijdige polemiek. Een antwoord op Mulisch’ artikel, later in boekvorm verschenen, kwam niet. Althans: Reve reageerde niet direct, wel ging het sarren door. Zoals toen hij voor een journalist behulpzaam de naam ‘Mulles’ spelde: na de m en de u volgden ‘twee lullen’. Iets dat, ‘Het ironische van de ironie’ ondanks, nu ik het opschrijf weer direct op de lachspieren werkt. 

Dát is en blijft de grote kracht van Reves proza: het komt direct in je bloedomloop. Hij maakt van zichzelf zijn eigen heer Bommel, sprak de tekenaar en schrijver en Reve-bewonderaar Marten Toonder al. Reve vergrootte zichzelf in zijn proza, dat allengs de vorm aannam van een gevoelspalet. Zijn kwetsbaarheden, ironisch aangezette gebreken, eventuele fouten of misstappen, werden hem ruiterlijk vergeven door zijn lezers. Waarom ook niet, was daarbij de gedachte of liever: het gevoel, hij begint er toch zelf over? Iemand die daarover in die optiek bleef emmeren, zoals Mulisch in zijn schotschrift ‘Het ironische van de ironie’ was dan al snel een lastpost, een spelbederver. Zelfs wanneer er geen sprake meer was van enig spel, laat staan van ironie, nota bene uit de pen van een doorgefourneerd ironicus als Gerard Reve.   

Als gezegd: das war einmal. Mulisch’ schotschrift herlezen stemt nostalgisch. Destijds hadden massa’s lezers en televisiekijkers oog voor (Reves) ironie. Toen kon ironie nog onderwerp zijn van zo’n intelligente polemiek. Onvoorstelbaar nu woorden amechtig in de juiste richting moeten worden geduwd door plaatjes met gezichtsuitdrukkingen.

Jeroen Vullings 

Loading

,