Het fijnste musem van Parijs is niet het Louvre of het Orsay en ook niet het Rodin- of het Picasso-museum. Het fijnste museum van Parijs is het Petit Palais. Alleen al dat je er geen afspraak hoeft te maken voor een tijdslot en daarbij je naam en adres, geboortegeslacht en BSN moet afgeven, maar dat je gewoon de trappen op naar binnen kunt lopen en zonder kaartje of wat dan ook en met je jas nog aan de mooie belle époque-tentoonstellingszalen kunt betreden, rustig kunt gaan zitten kijken, naar hartenlust foto’s kunt maken of je schetsboekje vullen… Wat een verademing, na de drukte, het hectische veiligheidsbeleid en het overspannen sfeertje dat in de bekendere musea heerst!
De beeldhouw- en schilderwerken in het Petit Palais behoren toe aan de gemeente Parijs en zijn gratis te bezichtigen voor iedereen die de moeite neemt om die vijfhonderd meter extra vanaf de Tuillerieën af te leggen. Het museum biedt geen complete ervaringen maar een selectie uit 3000 jaar kunstgeschiedenis: beeldjes uit de bronstijd en Kretenzische iconen, schilderijen uit de Italiaanse renaissance en Hollandse meesters, Franse realisten en impressionisten… er is voor ieder wat wils. Heb je zin in een vaasschilderingetje waarop een Grieks knaapje zich gewillig van achter laat nemen door een baardige man? Of meer in Courbets schildering van twee slaperige, elkaar innig omstrengelende lesbiennes tussen het crêpe en het satijnen beddegoed? Een zelfportret van Rembrandt met een heel erg grote hond op de voorgrond, of een zonnig zomerlandschap met onderdrukte arbeiders van Pisarro? In het Petit Palais ben je altijd aan het goede adres.
Of je laat je verrassen, zoals ik op mijn bliksembezoek aan Parijs drie weken geleden. Die o zo goedkope maar o zo oncomfortabele Flixbus komt al om zeven uur ’s ochtends aan op het smerige busstation Bercy sur Seine, en na een snel ontbijt tegenover het Gare St-Lazare en een uurtje wandelen in de kille januari-ochtendzon tot de boel opengaat ben ik maar wat blij om me in het Petit Palais te kunnen laten verwelkomen. M’n plekje vind ik deze keer in het zaaltje met Nederlandse schilderwerkjes uit de zogenaamde gouden eeuw, waar ik bij eerder bezoek nooit veel aandacht voor had gehad. Vrijwel alle werkjes aan de muur zijn anoniem. Zo ook het kleine schilderijtje dat mijn aandacht trekt: een portretje van een vrouwelijke kunstenaar gezeten aan een schildersezel, op de rug gezien terwijl ze aan het werk is. Ik ga zitten op het bankje in het midden van de zaal, op een afstand die eigenlijk te groot is om het schilderijtje goed te zien en maak een tekeningetje in m’n schetsboek – bij wijze van geheugensteuntje, niet meer dan dat, zoals mensen die zo’n ding bezitten hun smartphone te voorschijn plegen te halen en een fotootje maken.

Voordeel van zo’n tekeningetje in je schetsboek is niet zozeer dat het er nou zo veel beter of authentieker uitziet dan een foto op je smartphone, want dat is niet zo, maar wel dat je er flink langer over doet om hem te maken en dat je er ondanks de concentratie die het tekenen je kost langzame gedachten bij kunt hebben.
Wie zou het zijn, die kunstenares achter haar ezel? Ik ken uit de Nederlanden eigenlijk maar één vrouwelijke schilder van halverwege de zeventiende eeuw die op dit formaat en in dit genre – figuurschildering, in tegenstelling tot stilleven – werkte: Judith Leyster, van wie er welgeteld één schilderijtje in het Haagse Mauritshuis hangt, tussen alle Paulus Potters, Frans Halsen, Rembrandts en Vermeers. En wat voor een! Een man met een pluizige bontmuts en een heel erg fout baardje buigt zich voorover, over een jonge vrouw in een witblauwe jurk die haar aandacht heel vastberaden op haar handwerkje houdt. Haar voeten staan op een brandend stoofje en ze heeft een blos op haar wangen, maar of dat van de warmte is of vanwege het voorstel dat de bontmutsman haar doet is niet helemaal duidelijk. Hij staat hoe dan ook veel te dicht in haar personal space, en hij houdt haar een handvol geldstukken voor. Het is een fijnzinnig, understated tafereeltje waar enerzijds de dubbelzinnige humor van de situatie – gaat het hem lukken om haar weerstand te overwinnen? en zo ja, is dat dan OK of niet? – en anderzijds de huiveringwekkende interpersoonlijke oppressie met enorm veel psychologische diepgang in beeld gebracht is.

Maakt het uit om te weten dat dit schilderijtje door een vrouwelijke kunstenaar is gemaakt? Die vraag stel ik wel eens als we met het Murmellius op excursie zijn in Den Haag of tijdens een les kunstbeschouwing. Het antwoord dat ik terugkrijg is meestal ‘ja’; en terecht. Stel, deze ogenschijnlijk objectieve verbeelding van een min of meer weerloze jonge vrouw die zich de haar klaarblijkelijk ongewenste attenties van die rare vent moet laten welgevallen zou door een mannelijke schilder aan het doek zijn toevertrouwd. Dan is het moeilijk, zeker gezien de vigerende omgangsvormen van destijds, om niet ergens het vermoeden op te vatten dat de kijker geacht wordt om voor de bontmutsman te rooten. Go for it, bontmutsman! Dat handwerkmeisje, dat speelt gewoon hard to get! Enne… mag het een florijntje extra kosten, misschien, zo’n lekker ding?
De wetenschap dat het tafereeltje niet door Jan Steen of Frans Hals maar door Judith Leyster is geschilderd maakt deze mannelijk-chauvinistische duiding weliswaar niet onmogelijk, maar wel – denk ik – bijzonder onwaarschijnlijk. Vraag vandaag de dag aan een willekeurige zaal vol jongvolwassen en volwassen vrouwen hoe veel van hen op enig moment in hun leven te maken hebben gehad met grensoverschrijdend gedrag van de andere sekse, en steevast gaat driekwart of viervijfde van de handen omhoog. Dat zal in de zeventiende eeuw niet anders geweest zijn: zeker niet minder. Bedenk daarbij dat Judith Leyster zich als zeldzame vrouwelijke professional moest zien te handhaven in een volledig door mannen gedomineerd werkveld, en maak vervolgens een voorzichtige schatting van de hoeveelheid seksistische shit die ze daarbij jaar in jaar uit over zich heen gekregen moet hebben. Kijk dan nog eens naar dat zogenaamd objectieve schilderij van haar. Kun je nu werkelijk de gedachte in overweging nemen dat we van de schilder mogen rooten voor de bontmutsman? Nee, toch zeker?
Nou weet ik wel, #notallmen en zo… en ook vrouwelijke kunstenaars zijn in staat tot weerzinwekkende uitingen van misogynie: zie Halina Reijns zogenaamd emancipatoire film Babygirl (klik). Toch doet het me goed dat Judith Leysters ‘Het meisje en de bontmutsman’ er is. En als ik moest kiezen welk van de twee schilderijen ik uit een brandend Mauritshuis zou mogen redden, ‘Het meisje en de bontmutsman’ of Johannes Vermeers ‘Meisje met de parel’, met haar zaadvragende blik, dan zou ik het wel weten.
Dit zijn de gedachten die me door het hoofd gaan terwijl ik op m’n leren bankje in het Petit Palais dat schilderijtje aan de muur met anonieme Nederlandse gouden-eeuwwerkjes zit na te tekenen. Zou het Judith Leyster zijn, op dat schilderijtje? Of is het iemand anders? En maakt dat uit? Iedere andere vrouwelijke kunstschilder uit de zeventiende eeuw zat immers in dezelfde situatie als Judith Leyster: werken in de gegeven tradities van stilleven-, landschaps- en figuurschilderingen, werken in die min of meer objectieve schildertrant en met dat fenomenale licht dat al die Hollandse interieurtjes binnen komt vallen. Haaks op de overweldigende stroom van het door je mannelijke collega’s gedomineerde beeldrepertoire er toch in slagen om een vrouwelijk perspectief – want: je eigen perspectief – op datgene wat je uitbeeldt te vestigen. En dan: jezelf zo volstrekt zelfverzekerd weergeven. Niet als model, niet als muze, niet als allegorie van de schilderkunst, maar aan het werk, met opgestroopte mouwen achter je schildersezel. Jezelf daarmee in een precaire, bijna (maar niet helemaal) onzichtbare traditie plaatsen die loopt van je onmiddellijke voorgangers Sophonisba Anguissola, Elisabetta Sirani en Artemisia Gentileschi via jezelf – en dat weet je – naar de kunstenaars die nog moeten komen: Élisabeth Vigée-Lebrun en Angelica Kaufmann (klik)…
Als ik klaar ben sta ik op en loop ik dichter naar de muur toe. Ik zie dat ik allemaal details niet goed heb overgenomen, maar ik ben redelijk tevreden over de gewichts- en de licht- en donkerverdeling. Dan pas lees ik het toelichtingsbordje. ‘Anoniem (Hollands), ca. 1650’, staar er, en: ‘Mogelijk Judith Leyster, geportretteerd door haar echtgenoot, de schilder Jan Miense Molenaer.’
Okee…?, denk ik. Leuk om te zien dat ik niet de enige ben die aan Judith Leyster moest denken. Maar hoezo, ‘geportretteerd door haar echtgenoot…’? Waarom geen zelfportret? Omdat de geportretteerde op de rug gezien wordt? Gezien door de liefhebbende blik van haar echtgenoot, die goede Jan Miense Molenaer, die zijn vrouwtjelief uitzonderlijkerwijs voor die tijd een eigen professionele schildersloopbaan liet vervolgen, in plaast van dat zij voor het ongetwijfeld talrijke kroost moest zorgen of – ik heb niet nagezocht in Leysters biografie of ze wel kinderen kreeg met Molenaer – elke dag mooi op moest zitten voor het bezoek in de pronkkamer van hun Haarlemse grachtenpand? Wat is dit voor gebrekkige fantasie: een fantasie die niet verder komt dan het welslagen van een getalenteerde vrouw te willen zien door de blik van haar gebieder, van de man die haar de uitoefening van haar talent mogelijk maakt? Is het nou echt een stap te ver, beste mensen van het Petit Palais, om op zo’n bordje te zetten, als je het toch niet zeker weet: ‘mogelijk een zelfportret van Juidth Leyster’?
Nou, dan doe ik het. Bij deze. Drie weken gelden zag ik in het Petit Palais, het fijnste museum van Parijs, geheel onverwacht en onvoorbereid het vermoedelijke zelfportret van de Nederlandse schilder Judith Leyster (1609-1660).