C.L. Caspers – J.L. Borges en de oneindigheid


De onderstaande tekst is de uitwerking van een bijdrage aan de eerste bijeenkomst van de Museumleesclub, een gezamenlijk initiatief van het Murmelliusgymnasium en het Stedelijk Museum Alkmaar. Deze bijeenkomst was gewijd aan het werk van de Argentijnse auteur Jorge Luis Borges.

het Eleatisch perspectief
Je hebt, wiskundig gezien, tenminste twee soorten van ‘oneindigheid’: oneindigheid aan de uiteinden en oneindigheid van binnenin. De reeks van natuurlijke getallen is oneindig in de eerste zin van het woord. Denk maar na: als je eenmaal begint met tellen (één, twee, drie, vier, …), dan kom je nooit bij het eind. Deze vorm van oneindigheid is wat anders dan oneindige deelbaarheid: het besef dat er tussen elke twee grootheden een oneindig aantal intervallen zit. 
Nou, vooruit: eigenlijk komen deze twee soorten van oneindigheid natuurlijk op hetzelfde neer. Maar het grappige is: in de Grieks-Romeinse oudheid had men wél een besef van oneindige deelbaarheid, en géén besef van oneindigheid aan de uiteinden. Dat klinkt idioot: dachten Grieken werkelijk dat als je begint met tellen, dat het dan ergens vanzelf ophoudt? Het antwoord op die schijnbaar retorische vraag is ‘ja’: hoe slim ze overigens ook waren, Grieken dachten dat er een einde is aan de reeks van natuurlijke getallen. Grieken hadden ook geen besef van ‘nul’, kun je nagaan: het zou tot rond het jaar duizend zijn, dat het begrip ‘nul’ via de Arabische wiskunde zijn intrede deed in de Griekse wetenschappen. En het zelfde geldt dus voor het rekenkundige begrip ‘oneindig’. Raar, maar waar. 

Omdat nu het besef van ‘oneindigheid aan de uiteinden’ ontbrak, kon het besef van ‘oneindige deelbaarheid’ bizarre vormen aannemen. In de beroemde paradoxen van Zeno, bijvoorbeeld. Volgens Zeno was het zo dat als je een pijl afschiet op een doel, dat deze zijn doel logischerwijs nooit kon raken. De pijl moest immers eerst de helft afleggen van de afstand tussen afschieten en doelbereiken; en dan weer eerst de helft van de helft van die afstand; en dan weer eerst de helft van de helft van die afstand… enzovoort. Net als met Achilles en de schildpad: zou je een wedstrijd tussen Achilles (die volgens Homerus buitengewoon ‘snelvoetig’ was) en een schildpad organiseren, en ze startten op het zelfde tijdstip, dan zou Achilles natuurlijk winnen. Maar geef je de schildpad een seconde voorsprong, dan kan Achilles hem nooit meer inhalen. Hij moet immers eerst de helft van zijn achterstand… enzovoort.

Zeno verbindt aan deze gedachtenexperimenten de gevolgtrekking dat beweging in feite onmogelijk is, en dat de zintuiglijke waarneming van beweging een illusie is.  Hij werd in die conclusie gesterkt door zijn tijd- en stadgenoot Parmenides: beiden leefden in de Griekse polis Elea, in Zuid-Italië, gedurende de 6e/5e eeuw v.Chr. Parmenides beschrijft in zijn filosofische gedicht De Werkelijkheid een reis naar de Werkelijkheid en constateert dat er in de  Werkelijkheid inderdaad geen sprake is van beweging, noch van enige andere vorm van differentiatie in tijd of ruimte. Sterker nog, er is in de Werkelijkheid überhaupt geen ‘sprake…’; want ‘spraak’ veronderstelt differentiatie (in klank) en de Werkelijkheid is dus, volgens Parmenides tenminste, ongedifferentieerd! Conclusie: beweging, ontwikkeling, het verschrijden van de tijd… het is allemaal een illusie. Wij leven in een schijnwereld, die niet de Werkelijkheid is.

Rare wappies, die Eleaten? Ja. Maar ze werden wel serieus genomen, en niet door de minsten. Plato, bij wiens filosofie volgens een gezagebbende 20e-eeuwse denker de hele Westerse wijsbegeerte niet meer dan ‘een voetnoot’ is, leidt zijn belangrijkste denkbeelden mét bronvermelding terug tot Parmenides; en ook Aristoteles, die ondanks zijn abjecte ideeën over slavernij en vrouwen hoog scoort op de ranglijst van slimste mensen ooit, worstelde oprecht met Zeno’s paradoxen. Nou liggen exacte wetenschappers hier in Europa sinds de ‘ontdekking’ van de nul niet meer wakker van deze problematiek; maar in de geesteswetenschappen, laat staan in de populaire cultuur, zit dat anders. Daar is de rol van Plato en Aristoteles nog helemaal niet uitgespeeld, en blijft het paradoxale Eleatische perspectief onverminderd van kracht. 

het waarheidsgetrouwe verslag van jouw dood
Zelden kwamen de geesteswetenschappen en de populaire cultuur zo mooi samen als in het werk van de Argentijnse schrijver Jorge Luis Borges. Zijn beste verhalen, essays en gedichten dateren ruwweg uit de jaren 1937-1953, dat wil zeggen: ruim nadat natuurvorsers als Alfred Einstein, Niels Bohr en Werner Heisenberg de inzichten formuleerden waarmee de exacte wetenschappen zich vandaag de dag nog steeds bezighouden. Maar algemene relativiteit en quantummechanica: aan Borges is het allemaal niet besteed, hij houdt koppig vast aan een alternatieve wetenschapstraditie, die van bij Plato en Aristoteles via de Middeleeuwse scholastiek, de Kaballah, de alchemie van Paracelsus en het idealisme van Berkeley in de 20e eeuw arriveert. En dat levert schitterende literatuur op.

Neem het korte verhaal ‘De Loterij van Babylon’ (1941), waarin een inwoner van de legendarische stad vertelt over de merkwaardige besluitvorming die aldaar gangbaar zou zijn geweest. Ergens in de geschiedenis had het idee van de ‘loterij’ post gevat; beslissingen werden voortaan genomen op basis van een toevalsfactor:

"Laten wij ons een eerste trekking voorstellen die de dood van een man voorschrijft. Om die te voltrekken wordt overgegaan tot een andere trekking, die (stel) negen mogelijke uitvoerders aan de hand doet. Van deze uitvoerders kunnen er vier een derde trekking initiëren die de naam van de beul zal uitwijzen, twee kunnen het onfortuinlijke bevel vervangen voor een fortuinlijk bevel (stel: het vinden van een schat), een ander zal de dood verergeren (d.w.z.: smadelijk maken of met martelingen verrijken); anderen kunnen het weigeren hem te voltrekken…"

Borges voltooit dit nogal melige gedachtenexperiment met de stelling dat ‘in werkelijkheid’ het aantal trekkingen ‘oneindig’ is, en dat geen enkele beslissing dus definitief is. Maar dan komt de aap uit de mouw: ‘Onwetenden veronderstellen dat oneindig veel trekkingen oneindig veel tijd vereisen; in werkelijkheid is het genoeg dat de tijd oneindig deelbaar is, zoals de parabel van de wedloop met de schildpad leert.’

Deze manoeuvre is kenmerkend voor het beste werk van Borges: een speculatieve set-up, ontleend aan de laat-19e/ vroeg 20e eeuwse fantasy- en science fiction-literatuur, leidt uiteindelijk tot een quasi-wetenschappelijk ‘inzicht’ ontleend aan de Eleatische traditie. Eveneens uit 1941 dateert het verhaal ‘De Bibliotheek van Babel’, waarin Borges met dezelfde zakelijke, gortdroge prozastijl als in ‘De Loterij van Babylon’ een bibliotheek beschrijft die alle denkbare boeken zou bevatten:

"Er zijn in de ontzaglijke Bibliotheek geen twee boeken gelijk. Uit die premisse kon worden afgeleid dat de Bibliotheek alomvattend is en dat op haar boekenplanken alle mogelijke combinaties te vinden zijn van de zoveel-en-twintig lettertekens (een weliswaar gigantisch maar niet oneindig aantal), oftewel: alles wat ook maar uit te drukken valt, in alle talen."

Halverwege de jaren 1960 merkte de Amerikaanse filosoof W.V.O. Quine op dat dit schijnbaar duizelingwekkende perspectief op een misverstand berust: volgens de gangbare informatie-technologie hoeft Borges’ oneindige bibliotheek immers maar één boek te bevatten met slechts twee bladzijden – één met een 1 en één met een 0 er op… 

Daarmee is het  bèta-wetenschappelijke gehalte van Borges’ verhalen weliswaar ontkracht, maar niet de literaire waarde. Die ligt namelijk niet zozeer in het poneren van een Eleatische oneindigheid, maar veel meer in het doorvoelde besef dat deze oneindigheid in taal onmogelijk te vatten is. Zo gaat ‘De Bibliotheek van Babel’ verder met een fenomenale opsomming:

"… Alles: de minutieuze geschiedenis van de toekomst, de autobiografieën van de aartsengelen, de betrouwbare catalogus van de Bibliotheek, duizenden valse catalogi, de aantoning van de valsheid van de ware catalogus, het gnostische evangelie van Basilides, het commentaar op dat evangelie, het commentaar op dat commentaar op dat evangelie, het waarheidsgetrouwe verslag van jouw dood."

Het adembenemende moment waarop Borges in deze opsomming de overgang maakt naar de tweede persoon (‘… van jouw dood’) toont zijn ware meesterschap. 

Iets dergelijks gebeurt in ‘Funes de Allesonthouder’ uit 1942, een verhaal over een man die na een val van zijn paard behept is met een feilloos geheugen. De verteller somt op:

"Wij nemen in één oogopslag drie glaasjes op een tafel waar; Funes alle loten, trossen en vruchten die een wijnstok telt. Hij kende de vormen van de zuidelijke wolken in de ochtendstond van dertig april achttienhonderdtweeëntachtig en kon ze in zijn herinnering vergelijken met de aders in de gemarmerde leerbekleding van een boek dat hij maar één keer had gezien en met de strepen van het schuim dat een roeiriem in de Rio Negro opwierp aan de vooravond van de opstand bij Quebracho."

Hier is het niet de switch naar een tweede persoon, maar de onnavolgbare poëtische associatie tussen twee arbitraire beelden – de gemarmerde leerbekleding en het schuim van de roeiriem – die de opsomming haar onontkoombaarheid verleent.

Een model voor zijn pogingen om het oneindige (of liever: het oneindig deelbare) in woorden te vangen vond Borges in oudere literatuur. Het tweede en minst gelezen boek van Homerus’ Ilias, de oudste tekst in de Europese literaire traditie, bevat een ellenlange opsomming van de Griekse troepenmacht in de Trojaanse oorlog, en het Matthaeus-evangelie begint (in de Statenvertaling) met de glorieuze sequentie: 

"Het boek des geslachts van JEZUS CHRISTUS, den Zoon van David, den zoon van Abraham. Abraham gewon Izak, en Izak gewon Jakob, en Jakob gewon Juda, en zijn broeders; en Juda gewon Fares en Zara bij Thamar; en Fares gewon Esrom, en Esrom gewon Aram; en Aram gewon Aminadab, en Aminadab gewon Nahasson, en Nahasson gewon Salmon; en Salmon gewon Booz bij Rachab, en Booz gewon Obed bij Ruth, en Obed gewon Jessai; en Jessai gewon David, den koning; en David, den koning, gewon Salomon bij degene, die Uria's vrouw was geweest; en Salomon gewon Roboam, en Roboam gewon Abia, en Abia gewon Asa; en Asa gewon Josafat, en Josafat gewon Joram, en Joram gewon Ozias; en Ozias gewon Joatham, en Joatham gewon Achaz, en Achaz gewon Ezekias; en Ezekias gewon Manasse, en Manasse gewon Amon, en Amon gewon Josias; en Josias gewon Jechonias, en zijn broeders, omtrent de Babylonische overvoering. En na de Babylonische overvoering gewon Jechonias Salathiël, en Salathiël gewon Zorobabel; en Zorobabel gewon Abiud, en Abiud gewon Eljakim, en Eljakim gewon Azor; en Azor gewon Sadok, en Sadok gewon Achim, en Achim gewon Elihud; en Elihud gewon Eleazar, en Eleazar gewon Matthan, en Matthan gewon Jakob; en Jakob gewon Jozef, den man van Maria, uit welke geboren is JEZUS, gezegd Christus."

OK, eerlijk zeggen nu: hebt u de voorgaande alinea helemaal uitgelezen? Of skipte u ergens ter hoogte van Roboam of Ozias naar de volgende alinea…? In dat laatste geval hebt u aan den lijve het verschil ervaren tussen de Grieks-Romeinse oudheid – waar het Nieuwe Testament een onlosmakelijk deel van uitmaakt – en de moderne tijd, die in zekere zin begint met de ontdekking (dankzij de Arabische wetenschap en wijsbegeerte) van de ‘nul’ en het begrip ‘oneindigheid’. De opsommingen van Homerus en Matthaeus zijn eindig en in zichzelf besloten, op een manier die voor ons moderne mensen onwerkelijk voelt; Borges’ opsommingen zijn ook eindig en in zichzelf besloten, maar ze proberen niettemin een oneindigheid in woorden te vangen die voor Homerus en Matthaeus letterlijk ondenkbaar was.

'cierta balbutiente grandeza'
In ‘Funes de Allesonthouder’ neemt de arme Funes zich op een gegeven moment voor om een taal te ontwerpen waarin ‘ieder afzonderlijk ding, iedere steen, iedere vogel en iedere tak een eigen naam heeft’; later besluit hij om ‘elk van zijn vroegere levensdagen terug te brengen tot zo’n zeventigduizend herinneringen die hij vervolgens in cijfers zou preciseren’. Van deze projecten zegt Borges volkomen terecht dat zij ‘weliswaar onzinnig’ zijn, maar toch ‘een zekere stamelende grootsheid’ onthullen – of, in het originele Argentijns: cierta balbuciente grandeza. 

Die ‘stamelende grootsheid’ komt ook tot uitdrukking in een van Borges’ beroemdste essays, ‘De Analytische Taal van John Wilkins’ uit 1942. In dat essay noemt Borges een oud Chinees geschrift, ‘Het Emporium van Hemelse Wijsheid’, dat in feite helemaal niet bestaat: hij heeft het zelf verzonnen – wat onverlet laat dat deze tekst in tal van 20e en 21e-eeuwse media als een echte ‘bron’ wordt aangehaald. Hoe dat ook zij:

"Op die pagina’s uit een grijs verleden staat geschreven dat de dieren zijn te onderscheiden in (a) toebehorend aan de keizer, (b) gebalsemd, (c) getemd, (d) speenvarkens, (e) zeemeerminnen, (f) fabeldieren, (g) zwerfhonden, (h) die welke in deze classificatie zijn opgenomen, (i) die welke tekeergaan als dwazen, (j) ontelbare, (k) die welke zijn getekend met een heel fijn kameelharen penseel, (l) enzovoort, (m) die welke net een vaas hebben omgestoten, (n) die welke in de verte op vliegen lijken."

In deze opsomming zijn dezelfde mechanismen herkenbaar als in die uit ‘De Bibliotheek van Babel’. In die bibliotheek waren immers zowel de echte catalogus als de valse catalogi van de bibliotheek opgenomen, alsmede de aantoning van de valsheid van de valse catalogi… Evenzo bevat de catalogus van levende wezens in het ‘Hemelse Emporium’ een categorie van de levende wezens die opgenomen zijn in de catalogus van levende wezens die opgenomen zijn… juist, ja.

Maar wat moet je hier nou mee? Wat wil die Borges nou van ons? Wil hij nou werkelijk dat we Zeno’s paradoxen van de oneindige deelbaarheid van de menselijke beleving serieus nemen, in weerwil van het al ruim 1000 jaar gevestigde wetenschappelijke besef dat Zeno het slachtoffer was van een relatief eenvoudige begripsverwarring? Denkt hij werkelijk dat het heelal aan zijn uiteinden eindig is, en dat het totaal van alles wat er is dus inderdaad in ‘zoveel-en-twintig lettertekens’ te bevatten is – hoe absurd en onzinnig de pogingen om dat daadwerkelijk te doen noodzakelijkerwijs ook uitpakken?

Onthullend is denk ik een passage uit het essay ‘De Muur en de Boeken’ uit 1950: ‘Ik las niet lang geleden dat de man die opdracht gaf tot de bouw van de schier oneindige Chinese Muur dezelfde eerste Keizer, Shih Hwang Ti, was die ook de verbranding gelastte van alle vóór zijn tijd geschreven boeken.’ Dit is typisch Borges: de terloopsheid van dat ‘Ik las niet lang geleden…’, en dan de quasi-toevallige verbinding van twee grootheden die fundamenteel zijn aan zijn literaire universum – de muur en het boek. Hij vervolgt: ‘Om de een of andere onverklaarbare reden bezorgde het feit dat de twee gigantische ondernemingen (…) ontsproten waren aan het brein van één en dezelfde persoon en in zekere zin zijn attributen waren, me tegelijkertijd voldoening en verwarring.’ Ook dat is typisch Borges: geen verklaring, maar slechts de constatering van ‘voldoening en verwarring’ als de condition humaine van de 20e-eeuwse wereldburger. 

Alkmaar / Upsala
Zonder twijfel de mooiste opsomming in Borges’ oeuvre staat in het verhaal ‘De Aleph’ uit 1945. In dit verhaal krijgt de verteller, die ‘Borges’ heet, de uitnodiging om te komen kijken naar een ‘Aleph’ die zich in de kelder van een huis in Buenos Aires zou bevinden. 

Een ‘Aleph’…? Alif, dat is toch de eerste letter van het hebreeuwse (en het Arabische) alfabet? Jazeker, maar in Borges verhaal is het ook een punt in de ruimte – in dit geval dus onder de keldertrap van een herenhuis in Buenos Aires – waarin je alle andere punten in het universum kunt zien, zonder dat ze met elkaar vermengd zijn. ‘Borges’ is aanvankelijk nogal skeptisch, helemaal omdat de man die hem uitnodigt om deze ‘Aleph’ te komen bekijken hem niet onverdeeld sympathiek is; maar als hij dan uiteindelijk in de betreffende kelder is gaan liggen met zijn hoofd op een kussentje en zijn blik vestigt op een punt onder de derde trede van boven, blijkt het helemaal waar te zijn:

"Ik zag de dichtbevolkte zee, ik zag de dageraad en de namiddag, ik zag de menigten van Latijns-Amerika, ik zag een zilverkleurig spinnenweb in het midden van een zwarte piramide, ik zag een haveloos labyrinth (het was Londen), ik zag recht voor mij oneindig veel ogen die zich vorsend in mij bekeken als in een spiegel, ik zag alle spiegels van de planeet en geen enkele weerkaatste mij, ik zag op een plaatsje in de Calle Soler dezelfde tegels als ik dertig jaar geleden zag in de vestibule van een huis in Fray Bentos, ik zag…"

Wederom herkennen we Borges’ opsommingstechnieken, nu in de poëtische combinatie van onverenigbare grootheden (tegels in de Calle Soler en in Fray Bentos) die ook in de catalogus in ‘Funes de Allesonthouder’ opdook. De opsomming gaat verder:

"… ik zag de nacht en de dag van nu, ik zag een zonsondergang in Querétaro die de kleur van een roos in Bengalen leek te weerkaatsen, ik zag mijn slaapkamer met niemand erin, ik zag in een kabinet in Alkmaar een wereldbol tussen twee spiegels die hem eindeloos vermenigvuldigden, ik zag…"

‘Een kabinet in Alkmaar…’ Het staat er echt.  En tsja… waarom ook niet? Waarom niet Alkmaar, en niet één van tienduizend andere wereldsteden die Borges hier had kunnen noemen…? Ik moet bekennen dat ik niet zo goed op de hoogte van Borges’ biografie ben dat ik uit kan sluiten dat Alkmaar een specifieke betekenis voor hem had, die verklaart dat hij deze stad hier noemt. Ik kan wel speculeren: Willem Blaeu, de fameuze 17e-eeuwse cartograaf, kwam uit Alkmaar, dus het ligt best voor de hand om het beeld van een ‘wereldbol tussen twee spiegels’ in een ‘kabinet in Alkmaar’ te situeren. Maar raak ik daarmee aan de kern van de zaak? Ik denk het niet.
 
Bevestiging voor deze twijfel – deze combinatie van ‘voldoening en verwarring’ – vind ik in een manuscriptblad van ‘De Aleph’, die afgedrukt staat in het beeldkatern van een aan Borges gewijde aflevering van de Cahiers de l’Herne die ik toevallig opsloeg bij het voorbereiden van dit essay. Dat manuscriptblad bevat twee versies van de hierboven geciteerde passage: één waarin ‘Alkmaar’ als alternatief staat voor ‘Upsala’, en één waarin Borges klaarblijkelijk de keuze voor ‘Alkmaar’ gemaakt heeft. Dus: niks Willem Blaeu… of hooguit: Willem Blaeu in tweede instantie.
Het manuscriptblad is überhaupt onthullend voor Borges’ werkwijze. Klaarblijkelijk heeft hij zijn compositie van de catalogus in de eerste versie (kort na de passage met Alkmaar/Upsala)  afgebroken en is opnieuw begonnen, nu met een systematische nummering (supra lineam) van de verschillende items in de opsomming. Opmerkelijk daarin is vooral dat de volgorde van deze items nogal verspringt, en Borges in de marges verschillende toevoegingen opneemt die in de uiteindelijke sequentie ingepast moeten worden. Meer nog dan uit de klaarblijkelijk absurde opsomming van levende wezens uit het ‘Emporium van Hemelse Wijsheid’ blijkt uit dit manuscriptblad de ‘stamelende grootsheid’ van Borges’ pogingen om een literaire vorm te vinden voor Zeno’s paradoxen.

conclusie
Wat Borges een door en door ‘moderne’ schrijver maakt is dus niet zozeer zijn wetenschapsbesef – dat in zekere zin dus een millenium achterblijft bij de feitelijke ontwikkelingen – maar wel de esthetiek van radicale onzekerheid die hij aan zijn achterhaalde wetenschapsopvatting verbindt. ‘Voldoening en verwarring’ zijn de affecten die hij met zijn verhalen, essays en gedichten op wil roepen en uit wil drukken: geen verklaring, geen revelatie van onvermoede inzichten.

Deze insteek deelt Borges met de schrijvers van laat-19e en vroeg-20e eeuwse avonturen-, fantasy- en science fiction-literatuur, die hij zelf graag aanhaalde als zijn voorbeelden: R.L. Stevenson, de auteur van Treasure Island, G.K. Chesterton, H.G. Wells en H.P. Lovecraft. Ook voor de 21e-eeuwse lezer is dit goed mee te voelen: de lichte teleurstelling als je bij de ontknoping van een thriller van Raymond Chandler, van een S.F.-epos van Frank Herbert, Samuel R. Delaney of Isaac Asimov,  van een whodunnit van Agatha Christie of Dorothy L. Sayers of van boeken als Frank L. Baums Wizard of Ozz of Philip Pullmans His Dark Materials aanbelandt. Het gevoel van ‘was dat het nou…?’, dat er aan de aangename of opwindende leeservaring ten grondslag blijkt te liggen. De valse suggestie dat er achter het zorgvuldig opgebouwde en gestileerde literaire universum een Groot Geheim schuil gaat, dat op de laatste bladzijde dan toch weer neer blijkt te komen op iets triviaals – een jaloerse echtgenoot, een politieke intrige, een gebroken belofte, een mannetje achter een schermpje… Het is een teleurstelling die je naar het volgende verhaal, de volgende thriller of whodunnit doet grijpen, in de wetenschap dat je opnieuw bedrogen uit zult komen. 

Is dat erg? Nee hoor, want je kunt ook gewoon James Joyce’s Ulysses gaan lezen, of Virginia Woolfs The Waves, of  W.F. Hermans’ De Donkere kamer van Damocles: boeken die méér in lijn zijn met de wetenschapsontwikkelingen van de afgelopen duizend jaar en die beter aansuiten bij onze inmiddels intuïtief geworden opvattingen van tijd en werkelijkheid. Of je kunt het modernisme helemaal de rug toe keren en het postmoderne universum van Thomas Pynchon, Italo Calvino of Roberto Bolaño omarmen – schrijvers die zich in tegenstelling tot Borges de natuurwetenschappelijke inzichten van Einstein, Bohr en Heisenberg wel degelijk hebben eigengemaakt. 

Maar geef toe: de wrange teleurstelling die kenmerkend is voor de lees- (of kijk-, of luister-) ervaring bij speculatieve fictie heeft ook zo z’n charme. Sommige lezers worden heel erg opgewonden van de gedachte dat er zich ‘achter’ of ‘onder’ de waarneembare werkelijkheid een schier ongelooflijke complexiteit bevindt: een multi- of een metaversum, misschien wel, of op z’n minst een oneindige proliferatie van onontdekte en misschien wel onontdekbare natuurwetten. Voor andere lezers is de eindige complexiteit van wat je met je zintuigen waar kunt nemen wel complex genoeg, en volstaat het inzicht van Parmenides dat een reis naar de Werkelijkheid niets anders oplevert dan een daverende stilte.


Loading

,