De kou was het eerste wat de jongeman voelde, daarna pas de vochtigheid. Zijn kleding voelde klam aan op zijn lichaam. Zijn hoofd bonsde van de hoofdpijn. Met moeite bracht hij een hand naar zijn hoofd, ook dat voelde klam aan. Zijn hand zakte omlaag en landde op de zachte, natte grond. Een geur, onmogelijk om aan te ontkomen, drong zijn neus binnen bij elke ademhaling, een geur zo doordringend dat zelfs zijn smaakpapillen eraan moesten geloven. De geur kwam de jongeman bekend voor, het was de geur van gras en modder. Een gevoel van nostalgie overviel hem toen. Beelden uit zijn jeugd kwamen hem voor ogen; potjes voetbal met vrienden en afspraakjes onder de sterrenhemel. Hij bevond zich in een grasveld, besefte hij, nat van de modder vanwege een regenbui.
Meerdere malen probeerde hij zijn ogen te openen; iedere poging verergerde het gebonk in zijn achterhoofd. Uitgeput staakte de jongeman zijn pogingen en bleef roerloos liggen. Tijdelijk zonder zicht gebruikte hij zijn oren om de omgeving te ontdekken; vogels zongen hun lied, een enkele keer verstoord door het gezoef van auto’s in de verte. Het geluid bereikte de jongeman echter niet in zijn zuiverste vorm; hij hoorde het gedempt, alsof er watten in zijn oren zaten. Verdomde hoofdpijn, dacht hij, terwijl hij langzaam een laatste poging deed tot visuele waarneming. Duisternis werd vervangen door het groene waas van een grasveld dat zich uitstrekte tot aan de horizon. Naarmate zijn ogen wenden aan het licht van de dageraad, werd zijn zicht gedetailleerder. Rode klaprozen staken boven het groene gras uit, in de verte veranderden bruine vlekken in bomen, die met hun roodgekleurde bladeren het begin van de herfst aanduidden.
De jongeman draaide zich in een vlotte beweging op zijn rug, en staarde naar de ochtendhemel met zijn prachtige lichtroze gloed. Dat was geen goed idee, dacht hij, toen zijn hoofdpijn zich versterkte en er sterretjes voor zijn ogen verschenen. Terwijl hij naar de voorbijgaande wolken en de lichter wordende lucht keek, trok de hoofdpijn langzaam weg. Na wat een eeuwigheid leek te zijn, ging hij rechtop zitten. Zijn hoofd bonsde opnieuw, maar deze keer negeerde hij het. Zijn omgeving in zich opnemend merkte hij dat er niks in de wijde omgeving te vinden was. Er stonden geen huizen, geen schuren of stallen, en nergens zag hij de auto’s die hij soms in de verte hoorde reden. Hij was helemaal alleen. Alleen in een weiland, afgezonderd van iedereen. Plots bedacht hij, hoe ben ik hier dan terechtgekomen? Hij keek om zich heen, maar zijn brein kwam al snel met een antwoord. De geur van een nieuwe auto schoot hem te binnen. Mijn eigen auto, dacht hij, die heb ik pas gekocht. Hij voelde de zakken van zijn pantalon, maar ze waren net zo leeg als de weide om hem heen. Ook de zakken van zijn gilet en colbert waren inhoudsloos. De jongeman voelde opnieuw in al zijn zakken, maar autosleutels zaten er niet in, evenmin als zijn mobiel en portemonnee.
“Kut,” mompelde hij, “kut, kut, kutzooi…”
Terneergeslagen sloot hij zijn ogen en legde zijn hoofd in zijn handen; iemand had hem beroofd en achtergelaten in dit niemandsland. Hoe moet ik ooit thuiskomen, dacht hij? Een traan rolde over zijn wang naar beneden en hij veegde hem weg. Hij rook echter een erg bekende geur, niet van gras en gelukkige herinneringen. De jongeman rook een sterke ijzergeur. Van schrik opende hij zijn ogen, en zijn ogen dwaalden omlaag. Onmiddellijk deinsde hij terug. Paniek overspoelde hem en zijn handen begonnen te trillen. Vluchtig sprong hij op, hij bekeek zichzelf aandachtig. Zijn bebloede handen zaten vol schrammen en enkele nagels waren geheel afgebroken. Zijn voorheen witte overhemd kleurde rood van het bloed waarmee het doordrenkt was, knopen hingen los, en zijn mouwen waren aan flarden gescheurd.
“Wat de fuck?” schreeuwde hij.
Wanhopig begon de jongeman te graven in zijn geheugen, maar een logische verklaring bleef uit; hij kon niet bedenken wat er die nacht was gebeurd. Vaag herinnerde hij zich een feestje, of was het een gala, dacht hij. Een chique geklede vrouw en obers met champagne kwamen hem voor de geest. Het was een gala, besloot hij, en ik was met een vrouw. Hij dacht terug aan de voorgaande avond, aan hoe hij hand in hand met de chique geklede vrouw over straat rende.
“Die vrouw,” herinnerde hij, “met haar muiltjes in haar andere hand.”
Glimlachend wendde hij zijn hoofd richting de grond, maar hij werd meteen verblind door de weerspiegeling van de opkomende zon. Terwijl hij in zijn ogen wreef, hurkte de jongeman bij het haast lichtgevende object. Half verscholen in de modder lag een stuk kristal. Althans, dat is wat hij in eerste instantie dacht. Nadat de blinde vlek uit zijn zicht was verdwenen, herkende hij het object; het was van haar, een muiltje van de vrouw van het gala. Zijn hand strekte zich uit naar de schoen, maar plotseling verstijfde hij. Het muiltje had een roodbruine kleur, de kleur van opgedroogd bloed. Hij kwam overeind en hij deed gechoqueerd een stap terug.
“Wat heb ik vannacht gedaan? En waarom kan ik me er niks van herinneren?”
De jongeman stapte nog verder achteruit en keerde het muiltje de rug toe. Hij werd zich plots bewust van de grond onder zijn voeten; er was geen gras. Overal om hem heen was gras, tot aan de horizon kleurde het groen. Behalve onder zijn voeten, daar was geen gras, enkel een bobbel zwarte modder. Alsof iemand op die plek een gat had gegraven en dichtgegooid.
Gedachten raasden op volle snelheid voorbij. Modder die hoger ligt dan het grasveld rondom. Een bebloed pak, maar geen wond. Een bebloed muiltje in de modder, haar muiltje. Haar bloed. Een groot gat. Een mensvormig gat in de grond. Een dichtgegooid gat; een graf. Haar schoen, haar bloed, háár graf. Het onuitspreekbare zweefde door zijn hoofd.
Zijn ademhaling versnelde. “Heb ik haar…”
Zijn keel voelde droog. Hij probeerde te slikken, maar de brok in zijn keel weerhield hem. Zijn handen trilden hevig, en zijn palmen voelden klef aan. Hij moest weg, weg van deze plek, weg van het graf. Hij voelde de drang om te ontkomen, om te vluchten. Weg van deze plek moest hij, weg van haar, van haar graf. Hij bewoog zo snel als zijn trillende benen aankonden, hij moest daar zo snel mogelijk weg zijn. Sneller, en sneller, en sneller bewogen zijn benen; hij rende. De brok in zijn keel groeide, steeg omhoog, het wilde zijn keel uit. Hij wilde overgeven, hij wilde schreeuwen, hij wilde krijsen, maar er kwam niks uit zijn mond, uit zijn keel. Zijn ademhaling versnelde, zijn longen wanhopig op zoek naar zuurstof. Ze snakten ernaar, hij snakte ernaar, maar zijn keel zat dicht. Niks kon naar binnen, en niks kon naar buiten. De paniek verergerde, zijn verlangen naar zuurstof nam toe, maar de jongeman kon het hyperventileren niet tegengaan. Hij stortte naar de grond, zijn benen niet langer in staat zijn gewicht te dragen. Hij voelde geen pijn meer. Hij voelde zijn angst, zijn verdriet, zijn spijt. Hij voelde de zee van tranen, een zee die zijn wangen overstroomde. Zo lag hij tussen de klaprozen in het licht van de opkomende zon, huiverend en huilend.
“Jakob,” klonk een stem. De jongeman verstijfde, geschrokken van die stem die hem riep. “Jakob?”
De stem klonk bezorgd en deed de jongeman aan zijn ouders denken. Jakob draaide naar de richting van de stem. Een fel licht kwam hem tegemoet, maar hij meende een figuur te zien die hem benaderde. Vlak voor Jakob bleef hij stilstaan en de jongeman bekeek de gestalte voor hem. Het was een benige man met een zwarte overjas. Hij reikte Jakob een hand toe die verward zijn magere hand vastpakte. De man trok hem omhoog, sloeg een troostende arm om de jongeman, en zei toen tegen hem: “Wees gerust, jongen. Kom, en ik zal je alles uitleggen.”
“Wie bent u? Hoe wist u..,” snikte de jongeman, maar de oudere man onderbrak hem, terwijl ze samen richting het felle licht liepen.
“Je hoeft niet langer bang te zijn, Jakob. Veeg je tranen weg, de dood is tenslotte gewoon het volgende grote avontuur.”