Ik zat net in mijn wiskundeles, mijn hoofd steunend op mijn hand terwijl ik naar de formules op het bord staarde. Het was een normale donderdagochtend—of dat dacht ik tenminste. Ik was halverwege het maken van een vergelijking toen de deur open zwaaide. Twee mannen in donkere jassen liepen naar binnen, vergezeld door de directeur. Ze keken strak de klas rond, tot hun ogen op mij vielen. Mijn maag kromp ineen. "Emiliano Rodríguez?" vroeg een van hen, een grote man met een harde blik. Mijn naam klonk vreemd uit zijn mond, alsof het een vonnis was. De hele klas keek me aan. Mijn vriend Mateo, die naast me zat, fronste zijn wenkbrauwen. Ik knikte voorzichtig. "Kom met ons mee." Ik probeerde iets te zeggen, maar mijn stem bleef steken in mijn keel. Mijn leraar keek nerveus van mij naar de mannen. Mijn benen voelden loodzwaar terwijl ik opstond. Mateo fluisterde: "Wat hebben ze van je nodig?" Ik wist het niet. Maar diep vanbinnen voelde ik het al. Buiten het klaslokaal stonden nog twee agenten. De gang leek plotseling eindeloos lang en mijn hart bonkte in mijn borst. "Wat is er aan de hand?" vroeg ik met trillende stem. De kleinere man—de enige die een beetje vriendelijk keek—antwoordde: "Je ouders en jij hebben geen geldige papieren. Je wordt teruggestuurd naar Mexico." Het voelde alsof ik in één klap door de grond zakte. Teruggestuurd? Mijn ademhaling versnelde. Ik ben nooit in Mexico geweest. Ik ben geboren in Californië. Ik ben hier naar school gegaan, hier heb ik leren fietsen, hier heb ik met mijn vrienden honkbal gespeeld in de zomer. Dit is mijn thuis. Hoe konden ze me uit mijn eigen land zetten? "Maar… maar ik ben hier geboren," stamelde ik. "Ik heb nooit ergens anders gewoond." De man haalde zijn schouders op. "Je ouders niet. En omdat ze hier illegaal zijn, betekent dit dat jij ook moet vertrekken." Mijn benen voelden slap. Dit kon niet echt gebeuren. Dit moest een vergissing zijn. Toen we de school uit liepen, voelde ik tientallen ogen in mijn rug branden. Mijn vrienden, mijn docenten—iedereen keek me aan alsof ik een misdaad had gepleegd. Alsof ik een vreemdeling was geworden op de plek waar ik altijd had gehoord. Ze brachten me naar een klein, steriel kantoor. Daar zaten mijn ouders. Mijn moeder had tranen in haar ogen. Mijn vader staarde somber voor zich uit. "Mamá… Papá…" Mijn stem brak. Mijn moeder trok me meteen in een omhelzing. "Lo siento, mi amor," fluisterde ze. Haar stem trilde. Mijn vader legde een hand op mijn schouder, maar hij zei niets. Ik wilde schreeuwen, huilen, protesteren. Ik wilde zeggen dat dit oneerlijk was, dat we hier al zeventien jaar woonden, dat ik hier vrienden had, school en een toekomst. Maar wat zou het helpen? Voor deze mensen waren we alleen nummers in een systeem. De agenten gaven ons een uur om wat spullen te verzamelen. Toen we thuiskwamen, voelde het huis plotseling vreemd aan. Dit was de plek waar ik had geleerd om te schrijven. Waar mijn moeder me soep maakte als ik ziek was. Waar ik met mijn vader naar basketbalwedstrijden keek. Het was alsof ik een geest was in mijn eigen leven, rondlopend door herinneringen die nooit meer de mijne zouden zijn. Ik liep naar mijn kamer en keek naar de muur vol foto's. Op een van de foto's stond ik als kleuter, lachend in een Mickey Mouse-shirt in Disneyland. Op een andere foto zat ik op mijn fiets, trots grijnzend naar de camera. Dit was mijn jeugd. Dit was mijn thuis. Hoe kon een paar woorden van vreemden me alles afnemen? De rit naar het vliegveld voelde als een nachtmerrie waaruit ik niet wakker kon worden. Mijn handen trilden terwijl ik door het raam naar buiten staarde. De straten die ik kende, de stad die ik lief had—alles verdween langzaam uit zicht. Op het vliegveld was het koud. De agenten bleven dichtbij, alsof we gevaarlijk waren. Alsof we criminelen waren. "Ik hoor hier thuis," fluisterde ik. "Ik ben Amerikaans." Niemand luisterde. De gate naar Mexico voelde als een poort naar een onbekend leven. Ik wist niets over het land waar ik naartoe werd gestuurd. Ik sprak Spaans, ja, maar alleen thuis. Ik kende de geschiedenis, maar niet de straten. Ik wist hoe ik ‘taco’ moest uitspreken, maar niet hoe het voelde om in een Mexicaanse wijk op te groeien. Ik keek naar mijn ouders. Ze probeerden sterk te blijven, maar ik zag de angst in hun ogen. Ze hadden hier hun hele leven opgebouwd, en nu moesten ze terug naar een land dat ze twintig jaar geleden hadden verlaten. Toen het omroepsysteem onze vlucht aankondigde, voelde het alsof er iets in mij brak. Mijn thuisland wilde me niet. Mijn vrienden konden me niet helpen. Mijn toekomst werd voor mijn ogen verscheurd. Ik was Amerikaans. Maar Amerika wilde me niet. Ik haalde diep adem en pakte de hand van mijn moeder. Ik kon haar pijn voelen, net zo scherp als de mijne. Samen liepen we naar de gate.