C.L. Caspers – Dood tij


Donna mi priegha perch’i volglio dire…

Er vroeg me laatst een vrouw of ik haar niet vertellen wilde wat ik wist van houden van. Nou dat wou ik wel. Ik ging er eens voor zitten, in de zachte vroege middagzon op het harde gras tussen de opgedroogde schapepoep en broze witte botjes van de neergestorte vogels, we waren aan het wandelen langs de lange waddendijk aan de Frieslandkant van Ameland en ze kwam naast me zitten en ik zei, bij het begin beginnen? En zij zei ja en ik begon.

Er is een mooi gedicht van Hugo Claus, zei ik, het heet Onder water met Ava Gardner, misschien kende zij dat wel want ze sprak met een Vlaamse tongval, die vrouw die me gevraagd had of ik haar vertellen wou wat ik wist van liefde en als ze Vlaams was dan kende ze de gedichten van Claus vast veel beter dan ik, en het geeft geen pas om iemand uitleg te geven over iets dat zij beter kent dan jij, maar ze schudde het hoofd, haar haar was zwart, ze leek wel wat op Ava Gardner in The Night of the Iguana, nee, ze kende het niet. Om in het zeesop te wonen moet men vanzelfsprekend | veranderlijk als water zijn, daarmee begon dat gedicht, vertelde ik.

Zeesop, zei ze.

Zeesop, zei ik terug.

U zei zeepsop, zei ze.

Hm. Of ze wel wist dat Sappho zichzelf Psappho noemde, vroeg ik toen maar, om een vorm te geven aan mijn gêne over mijn verspreking. Nee, dat wist ze niet, en toen vertelde ik haar dat ik Sappho goed gekend had, dat Sappho als ze een nieuw liedje had geschreven dat soms voor me zingen kwam, met haar korte haar en haar gitaar, die ze dan eerst moest stemmen want het was best ver lopen naar waar ik woonde en onderweg was dat ding steevast ontstemd geraakt. Oi!, zei ze dan in haar rare eilanderstaaltje, ik knutselde wat nieuws, en ik zei: Laat oren! En dan schopte ze haar allstars uit en ging met haar benen over elkaar op de tafel zitten en zolang ze aan de stemknoppen draaide ging ik nog maar even door met waar ik mee bezig was geweest voordat ze gekomen was, maar als ze dan haar introotje speelde, dat altijd vast een woordloos stukje was van wat ze zou gaan zingen, dan keerde ik me naar haar toe en keek naar hoe ze haar gitaar vast hield.

En jij? vroeg ze altijd als ze klaar was, en dan aten we wat fruit dat ik had opgepot, of ik bracht haar ‘n bord met verse kaas en peper of ik schonk haar appelcider en liet haar een paar foto’s zien.

Foto’s? vroeg de vrouw die op Ava Gardner leek en ik vertelde dat ik destijds graag foto’s had gemaakt, van de rotsen en de bomen, ik had toen ’n oude camera, zo een met een lens die als je op een klein knopje bovenop het toestel drukte met een harde klik naar buiten kwam, aan een zwart leren puntzakje zat die lens, en ik wist precies hoe veel licht er op welk moment van de dag op de bast van een olijfboom of een berk of een appelaar of op de kruin van een populier of een olm of een cypres viel en ik kende alle bijbehorende sluitertijden en ik kon de scherptediepte van dat kleine bolle lensje zo manipuleren dat mijn rotsfoto’s leken op satellietbeelden met alles kraakhelder gedefinieerd. Ik ontwikkelde de film achterin mijn grot waar het koud en helemaal donker was maar waar ik op de tast wist waar alles stond en ik wat ik nodig had zo voor het grijpen vond en ik bewaarde de afdrukken als ze eenmaal droog waren zorgvuldig tussen vloeipapier in een houten kist. Sappho vond mijn bomenfoto’s het mooist en soms zaten er bomen in haar liedjes waarvan ik dan dacht, ha, die kent ze van een van mijn foto’s. Mijn lievelingsliedje was er een waarin ze zingt over hoe een vrouw achtereenvolgens aan drie of vier verschillende bomen vraagt of die misschien weten waar haar geliefde nou gebleven is.

Ik had Ava op de ochtendboot naar Ameland ontmoet, ze stond toen aan de railing brood naar de meeuwen te gooien die langszij vlogen en hun lange glijden schijnbaar moeiteloos onderbraken om naar de naar hen toegeworpen stukjes en kruimels te happen, omhoog, omlaag, naar links, naar rechts. Ich schieße keine Möwen todt, had ik na een tijdlang toekijken geciteerd, ich laß sie lieber leben en ze had niks terug gezegd, misschien verstond ze geen Duits of kende ze geen Morgenstern of misschien verstond ze het wel en dacht ze dat ik een Duitser was en wilde daarom liever niet met me in gesprek, ja misschien was dat het wel want toen we bij aankomst de boot verlieten en ik onhandig te dicht voor haar langs de loopplank op stak en pardon zei en geen entschuldigung lachte ze naar me en vroeg of ze misschien een stukje met me mee mocht lopen omdat ze de weg niet wist.

De weg waarheen? vroeg ik en zij zei, de weg.     

Nu was het een paar uur later, we hadden wat gewandeld van waar de boot aanlegt, onder de waddendijk langs naar het oosten, het wad was drooggevallen en de zon omhoog geklommen in de klare lucht, we waren dus gaan zitten en ik tuurde wat in de verte naar de overkant, tegen de zon in, ‘t was fijn helder, je kon aan de overkant achter de Friese waddendijk die de einder een paar centimeter optilde van waar die eigenlijk lopen moest de silhouetten zien van groepjes bomen en van kerktorens en ik zei: Water in je oog. Dat was een grapje dat ik met Sappho deelde, u moet weten, men dacht toen wel, het oog dat is van vuur, kijk maar, sluit uw ogen eens, en ze sloot haar ogen en heel voorzichtig stak ik mijn vinger uit en duwde met het puntje op het lid van haar gesloten linker oog en zei, Kijk maar, vuur, ziet u wel? Ja, dat zag ze wel. Nou, men dacht, het oog dat is van vuur, dit was toen men dacht dat alles deel aan wat men toen de elementen noemde had, aan aarde water lucht en vuur dus, en van het oog dacht men, omdat je vlammen ziet als je er op duwt met ‘t puntje van je vinger, dat het van vuur was en dat er licht uit kwam, uit het oog, een kegel van licht dat schijnt op wat je ziet, en dat je het daardoor ziet. Water in je oog, als Sappho dat zei, betekende het dat je niet uit zwemmen gaan moest zonder zwembril op of het kon betekenen dat je je door haar liedjes niet tot tranen toe moest laten roeren, zoals mij soms gebeurde als ze voor me zong, of ze zei het wel eens terug wanneer ik haar plaagde met haar lesbische h’s.

Ava glimlachte een beetje en keek met het oog waar ik net nog zo voorzichtig met het puntje van mijn vinger op gedrukt had en met zijn rechterbroertje naar de overkant van het wad. Nu het zo laag tij was geworden waren meeuwen tussen het basalt van de waterkering aan de voet van de dijk schelpdiertjes komen zoeken, schelpdiertjes die ze met hun grote gemene snavels lostrokken van de steen en mee naar boven namen en dan van ‘n meter of vijf weer lieten vallen om de schelpjes te doen breken, soms wel vier keer achtereen voordat het lukte en het mooie daaraan om te zien was het trage stijgen van die meeuwen en zodra de schelp te pletter viel het plotselinge intrekken van de vleugels, de snelle gebalde geconcentreerde duik.

Wat citeerde u nou eigenlijk, vroeg Ava, op de boot toen ik de meeuwen stond te voeren? En ik zei opnieuw dat galgenlied van Morgenstern over de meeuwen, het lied dat eindigt met: en weest u voor zover u Emma heet | tevreden met op hen te lijken, en ik vertelde er meteen maar bij, om het gesprek, dat nogal begon uit te waaieren, vond ik, weer terug te voeren naar haar vraag aan het begin, over wat ik wist van de liefde, dat ik niet goed overweg kon met gelijkenissen. Gelijkenissen? vroeg Ava en ik zei, met weten dat wat je ziet dat iets is niet enkel is wat je denkt dat het is maar ook meteen iets anders. Of dat als je houdt van iemand, dat dat dan tevens iets anders is dan dat. Dat er een liedje is van Cavalcanti, die ik ook gekend heb, dat begint met: er vroeg me laatst een vrouw… en dat gaat daarover, over de tijd dat er nog geen gelijkenissen waren en alles enkel was wat het was.

Ava fronste, dat wil zeggen, haar voorhoofd rimpelde wat, zoals het wadwater in de verte, dat doorgaans glad was en spiegelde in de zon soms rimpelde. En toen zei ze zomaar wat al zo lang niemand zomaar tegen me gezegd had.

Zou dat komen, zei ze, dat u niet goed overweg kan met gelijkenissen, doordat u maar één oog hebt?

Er ging nogal wat door me heen toen ze dat zei. Bloemen plukken met mijn moeder op de berghelling, het veldboeket in haar armen dat almaar groter werd, steeds wist ik verderop nog wel wat anders te staan, klaprozen, korenbloem, zwanebloem, vingerhoedskruid, akelei, de namen kende ik toen nog niet maar ik wist ze staan en mocht het plukken doen. Het uitwringen van de natte doeken waarin we kaas hadden gemaakt, elk aan een kant en dan wringen, tegen elkaar in, het vocht dat over onze handen en onze onderarmen droop, het moment waarop het doek zo strak opgewrongen was dat er een knik in kwam, degene die dan meegaf had verloren. De Indische kers die ik eens in de zachte grond voor de grot gezaaid had en die in juni, juli, augustus van dat jaar een tapisserie van zachte groene blaadjes en zacht oranje bloemen langs de grotmond maakte.

Ik schudde mijn hoofd tegen deze gedachten voordat ik er helemaal in opgedraaid zou raken en Ava vroeg, Of had ik dat niet mogen vragen? Nee dat was het niet, zei ik en ik vertelde haar toen toch maar van de droom die me toen ik klein was zo bang gemaakt had, de droom waarin ik mijn hond had doodgeknuppeld en zijn vel had afgestroopt en van zijn lillend witte vlees gegeten had tot ik ervan kotsen moest en op zijn taaie kloten had gekauwd en het klonterige bloed uit zijn kapotte keel had opgezogen en ik misselijk en duizelig in slaap gevallen was en dat toen ik sliep mijn oog explodeerde en alles wat er in me was toen tegen het plafond van de grot gezeten had en alles voortaan donker bleef.

Ava zei heel lang niets en ik ook niet. Toen vroeg ze, hoe heette uw hond? Wieland, zei ik, heette hij. Ik vond eigenlijk dat ik nu wel genoeg verteld had.

Kom, we lopen verder, zei Ava. Ze stond al. Mijn benen voelden zwaar, ze stak een hand uit om me overeind te helpen en ik trok me aan haar op en het was alsof ik in die beweging van dat optrekken tot op de gram nauwkeurig voelen kon hoeveel tegengewicht haar staande aan mijn overeind komend lijf leverde, misschien was het omdat we op het hellend vlak van de waddendijk stonden dat ik dat zo precies meende te kunnen voelen en misschien voelde Ava omgekeerd ook wel zo iets want ze glimlachte naar me, ik moest een beetje met mijn oog knijpen om het te zien want de zon stond achter haar zodat haar gezicht in het donker viel, ze glimlachte maar anders dan toen ik haar van water in je oog verteld had, het was een beetje een scheve glimlach die wist dat hij er eigenlijk niet zijn mocht, die erkende dat er net iets clandestiens was voorgevallen.

Ik ben zwanger, zei ze zodra ik rechtop tegenover haar stond en ze mijn hand had laten gaan. Heel even dacht ik dat wat ze zeggen wou was dat ze op het moment dat ze daar op het hellend vlak van de waddendijk haar tegengewicht aan het mijne gepaard en me zo overeind geholpen had, dat ze bedoelde dat ze op dat moment hoe heet dat, geconcipieerd had.

Nee mafkees, zei ze. Ze keek nu heel meisjesachtig, net als Ava Gardner op het moment dat ze de gemene reisleidster die Richard Burton zo in het nauw gebracht had vijftig dollar afhandig maakt. In The Night of the Iguana, bedoel ik. Ruim vier maanden al.

Ik keek eens goed maar zag niet veel. Ze streek met de palmen van haar beide handen over haar jurk, ze droeg een blauwe jurk van tamelijk dikke stof die wat bloeste om haar bovenlijf maar die nu ze stond vanaf waar de stof bijeen gehouden werd door een dun ceintuur met een hangoorstrik min of meer recht naar beneden hing, ze streek nu met de palmen van haar handen van haar middenrif over de stof van haar jurk naar beneden en ik kon wel iets van welving zien maar dat ze zwanger was, dat zag ik er toch niet aan af, ach wat weet ik ook van zwangere vrouwen, hoe die er uit zien, Sappho had toen ze bij me langs begon te komen met haar liedjes dat meisje van haar al, dat blonde dochtertje, vrouwen werden destijds al heel jong zwanger, Ava was wel veertig, nou vijfendertig misschien en ik kon niet aan haar zien dat ze ruim vier maanden zwanger was en zei dus maar niks.

We waren al gaan lopen, werktuigelijk, verder naar het westen en ze vertelde onder het lopen hoe het zo gekomen was. Dat ze veel en intensief gesport had toen ze jonger was, hardgelopen had en veel gezwommen, buiten, marathons en meren, almaar heel erg lange stukken, geen recordtijden of zo want ze had helemaal geen marathonloperslijf, niet dat pezige en ook geen zwemmerslijf met van die achterlijk brede schouders en van die superlongen maar wel een goed sterk sportlijf dat heel lang heel regelmatig presteren kon en fijn snel herstelde en goed geïsoleerd was tegen warmteverlies, ze vertelde hoe blij ze altijd met dat sportlijf was geweest en hoe heerlijk ze het vond om het uit te laten, het uit te laten zei ze en dat ze zich nooit beschadigde of blesseerde omdat ze alleen maar deed wat haar lijf van haar wou, hele en halve marathons in België en Duitsland en Nederland en een keer in New York en zwemwedstrijden in de Bodensee, het Gardameer, de Hellespont en tussen de Griekse eilanden, dat ze in die tijd maar nooit zwanger werd omdat dat lijf van haar daar niet op in was gesteld, dat was ingesteld op sporten, ze kon altijd doen wat ze wilde zonder ooit zwanger te worden maar dat ze nu voor het eerst eens een seizoen was gestopt met al dat geren en gezwem omdat ze eens wat lezen wou en wat schrijven misschien, en toen pats boem zwanger was geworden. Van haar zwemtrainer.

Terwijl ze dat aan het vertellen was hadden we al drie keer, we liepen almaar westwaarts over die waddendijk die haast eindeloos leek, over een hek moeten klauteren want de dijk was dus in een soort segmenten verdeeld, dat was, ik begreep dat wel, met oog op de begrazing, dat die koppels schapen als ze het ene segment hadden leeggegeten en volgepoept dan naar een volgend segment konden worden overgebracht waar het gras de tijd had gehad om aan te groeien en de poep om weg te regenen. Die hekken waren niet heel hoog of moeilijk te beklimmen, een schaap is gauw tevreden en bediend maar nu Ava me verteld had dat ze zwanger was hielp ik haar er toch mee door te zorgen, ik had dat eerder welbewust niet gedaan, want ja, dat ik als eerste aan de andere kant was en haar als ze op de onderste sporten van zo’n hek was gaan staan en zich er over heen zwaaide een hand toe te steken die zij dan hoewel het eigenlijk helemaal niet nodig was aannam, als in een rollenspel.

Iets voorbij het derde hek zei ze plotseling, vindt u niet dat ik veel ruimte inneem?

Hm. Nu ze het zo zei, ik had me eigenlijk gedurende heel ons samenzijn niet veel groter gevoeld dan zij, terwijl mijn omvang, die toch niet echt bescheiden is, me anders nog wel eens verlegen maakte. Ik zei zo iets van nou, dat ik me naast haar niet heel groot voelde, ik hield het maar een beetje voorzichtig want ik kon niet meteen peilen wat nou de strekking van haar vraag geweest was, er had wel iets van fierheid en ook iets van een aanhoudende verwondering in doorgeschemerd maar het had niet echt geklonken alsof ze om een volmondige bevestiging verlegen zat, zo van ja werkelijk enorm zo veel ruimte als u inneemt.

Hoe denkt u dat dat komt, vroeg ze, inderdaad zonder veel acht te slaan op mijn antwoord, dat ik zoveel ruimte inneem, denkt u dat het iets met dat zwanger zijn te maken heeft? Of had ik het eerder enkel maar te druk met rennen en met zwemmen, was ik eerder te beweeglijk voor de ruimte die ik innam om zo groot te zijn als ik nu lijk?

Dit waren moeilijke vragen, vond ik en het duurde even voordat ik antwoord durfde geven. Ondertussen, we liepen almaar verder, dacht ik aan die mooie stenen beeldjes die men destijds op de Griekse eilanden had gemaakt, die platte beeldjes met hun onderarmen over hun middenrif gevouwen en hun knieën dicht opeen en licht geknikt, alsof ze het koud hadden en dat hun buik daar onder die onderarmen vaak wat gewelfd of gezwollen was, zoals ook Ava’s buik haast onmerkbaar gewelfd en gezwollen was, ik had verscheidene van de makers van die beeldjes goed gekend, ze hadden me laten zien hoe die beeldjes eerst nog zaten in de stukken steen waaruit ze hen dan te voorschijn deden komen en waar ze als het ware in verbleven tot het tijd was om te voorschijn te komen en ik bedacht hoe ik later, telkens als ik zo’n beeldje in een museum zag altijd had gevonden dat hun vitrine te klein voor hen was, zelfs voor die hele kleine die maar een handlengte groot waren en die men soms met wel vijf of zes tegelijk in één vitrine ten toon placht te stellen, alsof dat zomaar paste. Ik maakte Ava maar geen deelgenoot van deze gedachten want misschien kon ze zich die beeldjes wel helemaal niet voor de geest halen of kon ze dat wel maar vond ze ze niet mooi of zo, en ik wilde ook helemaal niet zeggen dat zij met de ruimte die ze innam als zo’n beeldje was, hoewel de lucht die ons omvatte, op de Amelandse waddendijk, wel iets van een grote vitrine had.

Wat ik zei, uiteindelijk, was dat, gesteld dat het iets met dat zwanger zijn van haar te maken had, dat ze zoveel ruimte innam, want ik wilde bij haar ervaring dat het zo wás, dat ze veel ruimte innam, gezien haar stelligheid dienaangaande maar liever geen kanttekeningen plaatsen, dat het dan misschien wel kwam doordat ze zelf nu ruimte was die ingenomen werd.

Ik had die overweging wel eens eerder gehad, niet aangaande zwangere vrouwen, want daar wist ik dus niet zoveel van maar meer in abstracto, dat je ook ruimte kon zijn, misschien kwam het doordat ik zo lang in grotten gewoond had en een grot ruimte is anders dan een huis of een kerk of een appartement aan de Amsteldijk, ik noem maar wat, dat is. Maar Ava zei, Zoals het water, en ik zei, het wat? Het water, zei zij, ruimte is die ingenomen wordt. Ja, misschien wel zoals water. Claus schrijft dat ook, in dat gedicht van hem, zei ik, hij schrijft, Het water, vraagteken, Om er in te wonen, vraagteken.

A ja, Claus, zei Ava.

En toen hield de waddendijk plotseling op, heel opeens en begon het te duinen en strekte er daar beneden richting de zee die al niet meer zo ver weg was, het tij, het wensgetij, zegt Claus, was blijkbaar al weer even geleden gekeerd en strekte er daar dus geen grauwe zuigende wadbodem voorbij het basalt maar een strand van zand voorbij de duinvoet, een strand van zand met een vloedlijn van wier en troep. Ava keerde zich van me af en rende naar beneden het hoge duin af, ik verloor haar even uit het oog en zag haar pas weer toen ze helemaal beneden was en zich onder aan het duin waar het over liep in het strand in het zand liet vallen en het was alsof ik haar hoorde lachen maar dat was niet zo, wat ik hoorde waren de meeuwen, dat wist ik best maar ik dacht toch dat zij het was. Ik rende haar na en plofte naast haar neer en ze zei met grote ogen, zullen we gaan zwemmen als het water straks wat hoger is, en toen ze zag dat ik van haar voorstel schrok, toen zei ze, het hoeft niet heel ver hoor.

Wanneer was ik voor het laatst gaan zwemmen? Toen ik op Lesbos woonde was ik huiverig voor de zee geweest. Sappho zong vaak van de zee, over haar broer die op de grote vaart zat, in elke haven een meisje en als hij thuis kwam dan bracht hij exotische cadeaus mee maar blijer nog was ze met hem, of ze zong van vis, alle fonkelvissen zwemmen in de diepzee | alle ombervissen zwemmen op de bodem | op de bodem van de zee, dat was een refrein van een van haar liedjes dat me erg bijgebleven was. Toen ik op Spethos woonde was ik wel mee uit vissen geweest, ’s nachts, ze visten daar ’s nachts bij nieuwe maan met een lamp op de voorplecht van hun bootjes naar tonijn. En toen ik op Sicilië woonde keek ik vaak naar het uitvaren van de vloot, naar de triremen en later de karvelen en de grote men of war en tenslotte in ’43 de mijnenvegers.

U zou er uw hand niet voor omdraaien, zei ik tegen Ava en terwijl ik het zei besefte ik weer eens wat een vreemde uitdrukking dat eigenlijk was, ergens de hand niet voor omdraaien, om van hier zo naar Terschelling te zwemmen. Nou, zei Ava en hield haar rechter hand omhoog, tegen de zon die nu flink laag stond en keek eerst naar de palm en toen naar de rug van haar hand, het is een stukje van niks maar de getijdestroming zal wel erg sterk zijn, denk ik, zo tussen die twee stranden die zo dicht opeen liggen, en toen vertelde ze dat je als je een sterk stromend stuk water over zwemmen wilt een curve volgen moet waarbij vooral het eerste deel heel zwaar is, je soms wel uren lang nauwelijks vooruit komt en je trainer in het bootje dat je vergezelt je heel nauwkeurig wijzen moet, want zelf zie je helemaal niks met je hoofd vlak boven ’t water, wanneer je de top van de curve hebt bereikt en voorzichtig met de stroming mee mag gaan. Maar als je rond dood tij gaat, zei ze, ja dan moet het wel te doen zijn zo van hier naar Terschelling.

Dood tij, zei ze, dat is als het water op zijn laagst staat, het is eb geweest en het wordt weldra weer vloed en even gebeurt er niks, het verschilt nogal waar je bent, hoe lang dat aanhoudt, dat dood tij.

Zullen we? zei ze toen en nam mijn hand. Ik stond tegelijk met haar op, ze liet mijn hand weer gaan, trok de langoorstrik op haar middenrif los en stapte zo uit haar blauwe jurk, schopte haar sandalen uit en liep in haar ondergoed heel licht naar het water, dat al bijna bij de vloedlijn was. Ik had het even moeilijk met de knoopjes van mijn overhemd en met mijn broek en met mijn veterschoenen, en ook wel met het vooruitzicht van dat zwemmen maar volgde haar toch dapper. Ze liep het water in totdat het boven haar knieën kwam en keerde zich toen naar me toe. Ja, nu zag ik het wel, tussen haar onderbroek en haar bh, het zwellen van haar zwanger zijn. Ze liet zich langzaam zakken totdat alleen haar hoofd nog boven het water uitstak. Het deinde wat, het oppervlak en er was nauwelijks branding, hooguit een nat blazen waar het als een grote vormeloze grijze kat met zijn kop langs het strand streek.

Ik liet me nu ook zakken tot enkel mijn hoofd nog boven het water uitstak en zette me af. Los van de grond! Was het al te schemerig dan dat ze de ontzetting in mijn oog nog zien kon? Nee ze zag het wel, denk ik, want ze ging niet weg maar bleef dicht in de buurt, terwijl ze toch met een paar slagen van haar sterke armen zo naar de andere kant van het wad, naar de andere kant van de wereld had kunnen zwemmen. Wat waren we groot in deze grote zee! Ik dacht even aan dat naamloze hij/zijtje dat in haar huisde, dat dat nu ze zo op ging in de ruimte om haar heen, net zo als ik het gevoel had dat ik er zelf in opging, zoals ik zelfs helemaal achterin mijn grot waar mijn fotospullen stonden nooit het gevoel had dat ik opging in de grond of, wandelend op de waddendijk, opging in die vitrine van lucht, vandaar mijn huiver voor die zee, ik bedacht dat nu zij ook zo opging in de ruimte die ze was dat naamloze in haar in feite ook in zee zwom.

Heet dit ook dood tij, vroeg ik, als de zee niet op zijn laagst maar op zijn hoogst is? Ik denk het wel, zei Ava. En hoe lang dat duren zou? Zo lang u wilt, zei ze. Nee, zei ik, dat vroeg ik niet, ik vroeg hoe lang het water op zijn hoogst zou blijven, hoe lang dat dood tij dacht ze duren zou, niet hoe lang we nog zouden zwemmen. Maar ze hoorde me niet meer. Met langzame slagen zwom ze nu van me weg, niet het wad op maar parallel aan het strand. Ik haalde maar eens diep adem, kneep m’n oog dicht, zwom haar achterna.

(2016/2023)

Loading